
Uitspraken
Zoekresultaat - inzien document
ECLI:NL:RVS:2020:646
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 04-03-2020
- Datum publicatie
- 11-03-2020
- Zaaknummer
-
201901176/1/V1
- Formele relaties
-
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOBR:2019:117, Meerdere afhandelingswijzen
- Rechtsgebieden
-
Vreemdelingenrecht
- Bijzondere kenmerken
-
Hoger beroep
- Inhoudsindicatie
-
Bij besluit van 18 mei 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
- Vindplaatsen
-
Rechtspraak.nl
- Verrijkte uitspraak
Uitspraak
201901176/1/V1.
Datum uitspraak: 4 maart 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 10 januari 2019 in zaak nr. 18/1788 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 18 mei 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 13 februari 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 januari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.W.F. Noot, advocaat te 's-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Wat de vreemdeling in de grieven 1, 2, 4 tot en met 7 en het laatste deel van 3 aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2. De Afdeling heeft de in het eerste deel van grief 3 aangevoerde rechtsvraag beantwoord in de uitspraak van 28 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:628, over de vergewisplicht van de staatssecretaris bij verklaringen van onderzoek van Bureau Documenten. Uit deze uitspraak volgt dat de grief in zoverre slaagt, maar dat aanleiding bestaat voor instandlating van de rechtsgevolgen.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 13 februari 2018 wordt vernietigd. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting laat de Afdeling de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb). Dit betekent dat het besluit feitelijk toch blijft gelden.
4. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 10 januari 2019 in zaak nr. 18/1788;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 13 februari 2018, V-nummer […];
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 429,00 (zegge: vierhonderdnegenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Hoogvliet w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2020
488-941.