
Uitspraken
Zoekresultaat - inzien document
ECLI:NL:PHR:2011:BP0299
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 08-03-2011
- Datum publicatie
- 08-03-2011
- Zaaknummer
-
09/01113 P
- Formele relaties
-
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP0299
- Rechtsgebieden
-
Strafrecht
- Bijzondere kenmerken
- -
- Inhoudsindicatie
-
Profijtontneming. Vordering benadeelde partij. Indien nog niet onherroepelijk in rechte is vastgesteld wat de veroordeelde aan de benadeelde derde is verschuldigd, is de rechter, bij de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden geschat, niettemin bevoegd rekening te houden met de aanspraken van derden en de omvang daarvan zoveel mogelijk te bepalen; een verplichting daartoe bestaat echter niet.
- Vindplaatsen
-
Rechtspraak.nl
- Verrijkte uitspraak
Conclusie
Nr. S 09/01113 P
Mr. Vegter
Zitting 4 januari 2011
Conclusie inzake:
[Betrokkene = veroordeelde]
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft de veroordeelde op 3 maart 2009 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van in totaal € 3.570,- (drieduizend vijfhonderdzeventig euro).
2. Namens veroordeelde heeft mr. B.Kizilocak, advocaat te Rotterdam, cassatie ingesteld en hebben mr. B.Kizilocak en mr. J.M.Lintz, beiden advocaat te Rotterdam, een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.
3. Het middel behelst de klacht dat het Hof in strijd met art. 36e, zesde lid, Sr heeft verzuimd om op de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld, de aan de benadeelde partijen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 1] door het Hof in de strafzaak toegekende vorderingen in mindering te brengen.
4. Het arrest in de strafzaak van 3 maart 2009 behelst voor zover van belang een veroordeling ter zake het als derde feit bewezenverklaarde medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd. De vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 1] van respectievelijk € 32,35 en € 125,- zijn toegewezen. Het middel klaagt er terecht over dat in de ontnemingsuitspraak artikel 36e, zesde lid, Sr niet is toegepast. De vorderingen zijn niet in mindering gebracht bij de bepaling van de omvang van het voordeel. Voor de vordering van [benadeelde partij 2] was daartoe geen aanleiding nu deze ziet op een ander feit (te weten feit 2 in de strafzaak) dan de feiten waarop de ontnemingsbeslissing ziet (te weten feit 3 in de strafzaak). Daar dreigt de dubbele terugbetaling van het voordeel die ten grondslag ligt aan het zesde lid van artikel 36e Sr niet. De vordering van [benadeelde partij 1] ziet wel op de feiten die ten grondslag liggen aan de ontneming.
5. Het middel treft in zoverre doel. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen.(1) De Hoge Raad kan het verzuim van het Hof herstellen door alsnog € 125,- in mindering te brengen en het te betalen bedrag te verminderen in die zin dat de hoogte daarvan € 3.445,- (vierendertigduizend vijfenveertig euro) bedraagt.
6. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, en dat de Hoge Raad de in de strafzaak toegewezen vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] in mindering zal brengen op het te betalen bedrag, met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Zie HR 14 december 2010, LJN BO2786.