
Uitspraken
Zoekresultaat - inzien document
ECLI:NL:PHR:2010:BO1363
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22-10-2010
- Datum publicatie
- 22-10-2010
- Zaaknummer
-
10/02388
- Formele relaties
-
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BO1363
- Rechtsgebieden
-
Civiel recht
Insolventierecht
- Bijzondere kenmerken
- -
- Inhoudsindicatie
-
WSNP. Verzoek tot uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Afwijzing verzoek op de grond dat onvoldoende aannemelijk is dat schuldenaar te goeder trouw is geweest als bedoeld in art. 288 lid 1 sub b F. (81 RO).
- Wetsverwijzingen
-
Wet op de rechterlijke organisatie 81
- Vindplaatsen
-
Rechtspraak.nl
RvdW 2010/1273
JWB 2010/446
- Verrijkte uitspraak
Conclusie
10/02388
mr. L. Timmerman
Parket,3 september 2010
Conclusie inzake:
[Verzoeker]
Verzoeker tot cassatie
Verkorte conclusie
1.1 Bij vonnis van 16 maart 2010 heeft de rechtbank Haarlem het verzoek van [verzoeker] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsanering afgewezen - kort gezegd - omdat [verzoeker] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de afgelopen vijf jaar te goeder trouw is geweest.
1.2 [Verzoeker] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam.
Het hof heeft de zaak ter zitting van 7 mei 2010 inhoudelijk behandeld. Bij arrest van 28 mei 2010 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
1.3 Tegen dit arrest heeft [verzoeker] tijdig(1) beroep in cassatie ingesteld.
1.4 Het cassatiemiddel bevat twee klachten die beide falen. Het middel komt op tegen rechtsoverweging 2.2.3 van het arrest van het hof en betoogt dat het hof ten onrechte en zonder motivering het verzoek van [verzoeker] om aanhouding van de behandeling van de zaak wegens een lopende bezwaar/beroepsprocedure bij de Belastingdienst, die betrekking heeft op hetzelfde belastingjaar als de onderhavige zaak, heeft afgewezen. De eerste klacht betoogt dat het hof de aanhoudingsgrond onjuist heeft opgenomen. [Verzoeker] zou hebben aangevoerd reeds voor de zitting bezwaar te hebben gemaakt tegen de aanslag van de belastingdienst, momenteel in afwachting te zijn van de behandeling daarvan en daarover alsnog stukken/bewijzen te willen indienen.
1.5 Het hof heeft in rov. 2.3 overwogen dat vast staat dat de schuld van € 10.140,- aan de belastingdienst is ontstaan vanwege het niet doen van een belastingaangifte en dat hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Om die reden heeft het hof geoordeeld dat niet aannemelijk is dat [verzoeker] bij het ontstaan en onbetaald laten van de belastingschuld te goeder trouw is geweest. Het hof vervolgt dat het thans indienen van een bezwaarschrift dit niet anders maakt. Anders dan [verzoeker] aanvoert blijkt uit de gedingstukken niet dat hij al bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag. Met het bezwaarschrift staat enkel de hoogte van de schuld ter discussie, maar niet het feit dat [verzoeker] geen belastingaangifte heeft gedaan. De uitkomst van de bezwaar/beroepsprocedure is dus niet van belang voor de vraag of [verzoeker] te goeder trouw is geweest, zodat deze klacht faalt. Bovendien heeft het hof geoordeeld dat naast de belastingschuld ook de belastingschuld aan de gemeente Haarlemmermeer niet te goeder trouw is ontstaan, zodat ook om deze reden de klacht faalt.
1.6 De tweede klacht voert aan dat het hof zonder nadere motivering en zonder nader onderzoek het verzoek om aanhouding van de zaak heeft afgewezen. Volgens de klacht ontbreekt er dus een motivering waarom er geen aanhouding is verleend.
1.7 De klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 2.3 overwogen dat los van het feit dat [verzoeker] bezwaar wil indienen er geen grond is voor aanhouding nu de belastingschuld niet te goeder trouw is ontstaan. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk, zodat ook deze klacht faalt.
2. Conclusie
Ik concludeer tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Het verzoekschrift is ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 4 juni 2010, overeenkomstig de in art. 292 lid 3 Fw genoemde cassatietermijn van 8 dagen