
Uitspraken
Zoekresultaat - inzien document
ECLI:NL:PHR:2002:AD7348
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22-02-2002
- Datum publicatie
- 22-02-2002
- Zaaknummer
-
C00/160HR
- Formele relaties
-
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD7348
- Rechtsgebieden
-
Civiel recht
- Bijzondere kenmerken
- -
- Inhoudsindicatie
-
-
- Vindplaatsen
-
Rechtspraak.nl
JOL 2002, 118
JWB 2002/78
- Verrijkte uitspraak
Conclusie
Mr. A.S. Hartkamp
nr. C00/160HR
zitting 7 december 2001
Conclusie inzake
1) [Eiser 1]
2) [Eiser 2]
Tegen
Rimare B.V.
Voor de feiten zij verwezen naar r.o. 2 van het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 30 juli 1997.
Tegen het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 23 februari 2000 is tijdig cassatieberoep ingesteld. Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen. Rimare B.V. is in cassatie niet verschenen.
Het middel faalt naar mijn mening. Onderdeel I komt met een motiveringsklacht op tegen de r.o. 4 en 5, echter tevergeefs, omdat dat oordeel van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk is.
Onderdeel II miskent enerzijds dat het feit dat Rimare niet tegen het weghalen van het schip heeft geprotesteerd, niet in de weg staat aan 's hofs oordeel dat van een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van [eiser 1] en [eiser 2] sprake is; en anderzijds dat het op de weg van [eiser 1] en [eiser 2] had gelegen in de feitelijke instanties een beroep op de verzuimregeling te doen en dat, nu zij dat achterwege hebben gelaten, zodanig beroep niet met vrucht voor het eerst in cassatie kan worden gedaan. De klacht in de laatste alinea van het onderdeel mist (gelet op r.o. 9) feitelijke grondslag.
Onderdeel III miskent (wat er zij van het beroep op conversie) dat het feit dat de overeenkomst geëindigd zou zijn op 13 maart 1994, niet in de weg staat aan 's hofs oordeel dat er op 29 maart 1993 sprake was van een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van [eiser 1] en [eiser 2]. Blijkens de r.o. 6 en 7 ging het er voor het hof - begrijpelijkerwijze - immers om of de overeenkomst op dat ogenblik was beëindigd. Dat het hof in r.o. 8 zou hebben bedoeld dat de overeenkomst ook op 13 maart 1994 nog niet was beëindigd, is niet zeker; maar dat punt is niet van belang voor de beslissing omtrent de wanprestatie. Hierbij wijs ik er op dat de stelling dat [eiser 1] en [eiser 2] geen schadevergoeding (kostenvergoeding of provisie) verschuldigd zijn indien de verkoop van het schip heeft plaatsgevonden na beëindiging van de overeenkomst, niet in het onderdeel is terug te vinden (wél in de schriftelijke toelichting, onder 3.3.4).
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden