
Uitspraken
Zoekresultaat - inzien document
ECLI:NL:PHR:2000:AA7955
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 31-10-2000
- Datum publicatie
- 16-08-2001
- Zaaknummer
-
00751/99
- Formele relaties
-
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA7955
- Rechtsgebieden
-
Strafrecht
- Bijzondere kenmerken
- -
- Inhoudsindicatie
-
-
- Wetsverwijzingen
-
Wetboek van Strafrecht 302
- Vindplaatsen
-
Rechtspraak.nl
JOL 2000, 540
NJ 2000, 737
- Verrijkte uitspraak
Conclusie
Mr Fokkens
Nr. 00751/99
Zitting 5 september 2000
Conclusie inzake
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Verdachte is door het gerechtshof te Arnhem wegens mishandeling zwaar
lichamelijk letsel ten gevolge hebbend veroordeeld tot een geldboete van f 10.000,-
-, subsidiair 100 dagen hechtenis.
2. Namens verdachte heeft mr D.R. Doorenbos, advocaat te Amsterdam, drie
middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring innerlijk
tegenstrijdig, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is.
4. Aan de verdachte is, voor zover voor de beoordeling van het middel
van belang, tenlastegelegd dat hij “(…) als bestuurder van een personenauto
opzettelijk mishandelend een persoon te weten [het slachtoffer], die op dat
moment op een fiets reed, met zijn personenauto heeft gesneden waardoor [het
slachtoffer] tegen de auto van verdachte is gereden en/of rijdende naast [het
slachtoffer] tegen deze [het slachtoffer] is aangereden, tengevolge waarvan deze
zwaar lichamelijk letsel (een gebroken heupgewricht), althans enig lichamelijk
letsel, heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;”
5. Daarvan heeft het gerechtshof bewezenverklaard dat verdachte “ (…)
als bestuurder van een personenauto opzettelijk mishandelend een persoon te
weten [het slachtoffer], die op dat moment op een fiets reed, met zijn
personenauto heeft gesneden tengevolge waarvan deze zwaar lichamelijk letsel
(een gebroken heupgewricht), heeft bekomen en pijn heeft ondervonden”
6. In een nadere bewijsoverweging heeft het hof gesteld: “Het hof acht
bewezen dat verdachte [het slachtoffer] heeft gesneden, immers zo dicht naast
hem is gaan rijden dat deze - een ongewijzigde koers rijdend- de normale
doorgang is belet en dat verdachte dusdoende welbewust de aanmerkelijke kans
heeft aanvaard dat [het slachtoffer] hierdoor ten val zou komen en daardoor (mede
gelet op de snelheid van [het slachtoffer] van circa 30 kilometer per uur) zwaar
lichamelijk letsel zou kunnen oplopen.”
7. In het middel wordt betoogd dat deze bewezenverklaring om de volgende reden
onbegrijpelijk is. In het eerste deel van de bewezenverklaring wordt de
mishandeling omschreven - verdachte heeft het slachtoffer met zijn auto
gesneden - en daarop volgt de omschrijving van het strafverzwarend gevolg van
deze mishandeling: het zwaar lichamelijk letsel. Het enkele ‘snijden’ met een auto
van een fietser levert echter, aldus de steller van het middel, nog geen
mishandeling op omdat men daardoor nog geen pijn of letsel toebrengt. Dat is pas
het geval indien, zoals ook is tenlastegelegd, er door het snijden een aanrijding
heeft plaatsgevonden. Nu dat deel van de tenlastelegging door het hof kennelijk
niet bewezen werd geacht, had het hof niet tot een bewezenverklaring kunnen
komen.
8. Over het begrip mishandeling en de tenlastelegging daarvan wordt in NLR, Het
Wetboek van Strafrecht, in aantek. 3 bij art. 300 het volgende opgemerkt :
“Mishandeling bestaat (..) materieel in het toebrengen van lichaamspijn of
lichamelijk letsel. Dat er pijn of letsel is dient dus in de eerste plaats vast te staan
(..) Hun bestaan is niet een gevolg van het mishandeling, dat in art. 300 niet
genoemd en daarom niet vereist zou zijn. Het is een bestanddeel van het misdrijf
dat ook bij de tenlastelegging niet mag worden verwaarloosd (…) Zulks behoeft
niet altijd door de vermelding van pijn of letsel te worden uitgedrukt, maar kan ook
opgesloten liggen in de aard der handeling die er aanleiding toe heeft gegeven. Er
zijn lichamelijke aanrakingen die uit zich zelf pijn of letsel moeten medebrengen:
slagen, schoppen, krabben, steken of sneden met scherpe werktuigen, alle
verwondingen. Andere daarentegen, als aangrijpen, omverwerpen, kunnen zonder
de bedoelde uitwerking blijven en vallen wat betreft het materiële delict eerst onder
mishandeling, wanneer die uitwerking aanwezig is”. In het laatste geval zal in de
tenlastelegging moeten worden opgenomen dat door de betreffende gedraging
opzettelijk pijn of letsel is veroorzaakt, al kan dat gevolg soms ook tot uitdrukking
worden gebracht door in de tenlastelegging de woorden mishandelend op te
nemen, aldus dit commentaar.
9. In de rechtspraak van de Hoge Raad ben ik twee zaken tegengekomen waarin
het probleem dat het middel aan de orde stelt, speelt. In HR NJ 1931, p. 282 e.v.
was bewezenverklaard dat de verdachte opzettelijk gewelddadig ene Spijker bij de
keel had gegrepen en op een brandende kachel had geduwd, tengevolge waarvan
de kachel omviel en Spijker op de grond viel en in aanraking kwam met de
brandende kachel en de rechterzijde van zijn gezicht werd verbrand en hij
bloedend werd gewond. De Hoge Raad overwoog: “ dat het gewelddadig bij de
keel grijpen en op een brandende kachel duwen zonder meer niet noodzakelijk
voor getuige Spijker lichamelijk leed ten gevolge behoefde te hebben, en zeker
niet het leed, zoals dit ten laste gelegd en bewezen verklaard is, - te weten het
verbrand zijn van het gezicht en bloedend verwond zijn van Spijker, - zodat dit leed
alleen dan aan requirant’s handelingen het karakter van mishandeling kan geven,
als requirant’s opzet die gevolgen mede omvat zou hebben.”
10. In NJ 1932, p. 279 e.v. was bewezenverklaard dat verdachte ter uitvoering van
zijn voornemen om Van Oeveren te mishandelen, opzettelijk deze persoon had
geduwd, tengevolge waarvan deze met de locomotief van een voorbijrijdende
stoomtram in aanraking was gekomen en dientengevolge een schedelbreuk had
bekomen. De Hoge Raad overwoog:“dat, zal ten deze sprake kunnen zijn van
mishandeling, zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbende, het duwen door
requirant van Van Oeveren, zonder meer, mishandeling moet opleveren; dat echter
duwen op zichzelf, - ook al geschiedt dit ter uitvoering van des daders voornemen
een ander te mishandelen, - zonder dat het de geduwde leed heeft veroorzaakt,
niet is mishandeling; dat van een dergelijk leed uit het telastegelegde, voorzoverre
dit bewezen verklaard is, niet blijkt, zodat dit niet oplevert het misdrijf van art. 300
Sr., zoals het in het bevestigde vonnis is gequalificeerd;”. Van belang voor de
beoordeling van dit arrest is nog dat de rechtbank had vrijgesproken van het
gedeelte van de tenlastelegging waarin de verdachte werd verweten dat hij Van
Oeveren “opzettelijk voor of tegen de locomotief van de stoomtram” had geduwd.
11. Zijn die twee zaken geheel vergelijkbaar met de onderhavige en moet worden
aangenomen dat de Hoge Raad anno 2000 op dezelfde wijze zou redeneren als
omstreeks 1930 in bovengenoemde arresten is geschied? De eerste vraag moet
mijns inziens ontkennend worden beantwoord. De onderhavige zaak is niet goed
vergelijkbaar met de eerste casus, omdat de Hoge Raad daar de
bewezenverklaring aldus uitlegt dat de bewezenverklaarde mishandeling pas
voltooid was toen Spijker met de omgevallen kachel in aanraking kwam, zijn
gezicht verbrandde en bloeden werd gewond, zodat deze gevolgen opzettelijk
teweeggebracht moesten zijn door de verdachte om tot een bewezenverklaring te
kunnen komen. Dat laatste kon volgens de Hoge Raad niet uit de gebezigde
bewijsmiddelen volgen. Ook de tweede casus (NJ ’32, 279) is niet vergelijkbaar,
omdat niet goed valt in te zien dat het duwen hier mishandeling kon opleveren, nu
dat duwen niet op zodanige wijze was geschied dat de dader daarmee het
slachtoffer opzettelijk voor of tegen de tram had geduwd waar Van Oeveren tegen
aan kwam. Dat is anders bij het met een auto opzettelijk snijden van een rijdende
fietser, omdat men daarmee bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de
fietser zal vallen en letsel op zal lopen, zoals het hof in de onderhavige zaak heeft
overwogen. Ik merk in dit verband ter zijde op dat beoordeling van NJ ’32, 279 in
zoverre beperkt mogelijk is, dat niet blijkt welke bewijsmiddelen de rechtbank
heeft gehanteerd en waarop de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd dat
verdachte ter uitvoering van zijn voornemen om Van Oeveren te mishandelen heeft
gehandeld. In het bijzonder valt niet uit te sluiten dat het beperktere opzetbegrip
uit die tijd - voorwaardelijk opzet is pas na de oorlog in de rechtspraak aanvaard,
vgl. Hazewinkel-Suringa- Remmelink, 15e dr. P. 207 e.v. - ertoe heeft geleid dat
de rechtbank vrijgesproken heeft van het opzettelijk voor of tegen de tram duwen.
12. Voordat ik aan de tweede vraag toekom, wil ik nog op een ander, in dit
verband relevant arrest wijzen. In HR NJ 1934,402 was sprake van een enigszins
vergelijkbare casus. Bewezenverklaard was dat verdachte rijdend met een
snelheid van ongeveer 30 kilometer opzettelijk gewelddadig een op de treeplank
van zijn auto staande veldwachter van zijn auto had geslingerd door een scherpe
bocht naar rechts te maken, waardoor die persoon met zo’n geweld tegen de
grond werd geslingerd dat hij een schedelbasisfractuur opliep. De Hoge Raad
overwoog dat het bewezenverklaarde aldus een handeling insloot, die
noodzakelijkerwijs, althans met grote waarschijnlijkheid aan de veldwachter
lichamelijk leed moest toebrengen en dat dit voldoende was voor mishandeling.
Weliswaar was de bewezenverklaring in die zaak veel concreter en gedetailleerder
dan in deze zaak, maar strikt genomen was de bewezenverklaring op dezelfde
wijze als hier geconstrueerd: in het eerste deel wordt een handeling omschreven
die niet noodzakelijk mishandeling behoeft op te leveren (van een auto slingeren,
al is daarbij de kans op pijn of letsel nog groter dan bij het met de auto snijden
van een rijdende fietser) en wordt vervolgens het ten gevolge daarvan opgetreden
zwaar lichamelijk letsel vermeld. Ook in die zaak ging het om mishandeling
zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbend.
13. Terugkerend naar de tweede vraag is duidelijk dat de Hoge Raad tegenwoordig
veel minder strikte eisen aan de tenlastelegging stelt dan destijds het geval was.
De rechter heeft veel meer speelruimte bij de interpretatie daarvan. Dat betekent
voor deze zaak het volgende. Het valt op dat de officier van justitie achter
“tengevolge waarvan” niet alleen heeft opgenomen dat [het slachtoffer] zwaar
lichamelijk letsel heeft bekomen, maar ook dat hij enig lichamelijk letsel heeft
bekomen en /of pijn heeft ondervonden. Verder zijn als toepasselijke wetsartikelen
genoemd art. 300 lid 1 en art. 300 lid 2 Sr. Dit betekent dat de tenlastelegging
aldus kan worden gelezen dat verdachte door de fietser [het slachtoffer] met de
auto te snijden aan [het slachtoffer] opzettelijk lichamelijk letsel en pijn heeft
toegebracht, welk letsel zo ernstig was dat het als zwaar lichamelijk letsel kan
worden gekwalificeerd. Uitgaande van die lezing bevat de bewezenverklaring ook
een volledige omschrijving van mishandeling en is zij niet onbegrijpelijk. Het
middel kan daarom niet slagen.
14. Het tweede middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring innerlijk
tegenstrijdig is. Het hof heeft bewezenverklaard dat verdachte [het slachtoffer]
heeft ‘gesneden’ en tegelijkertijd overwogen dat verdachte “dicht naast” [het
slachtoffer] is gaan rijden. De indiener stelt dat dit innerlijk tegenstrijdig is, nu
‘snijden’ vereist dat de koers van de gesnedene wordt gekruist.
15. Het middel faalt. Het hof heeft overwogen dat verdachte “zo dicht naast hem
([het slachtoffer], JWF) is gaan rijden” dat [het slachtoffer] “een ongewijzigde
koers rijdend de normale doorgang is belet.” In het licht van de bewijsmiddelen 1,
2 en 3 moet deze overweging aldus worden verstaan dat verdachte Verhaak heeft
gesneden door hem zo dicht te passeren dat de normale doorgang voor Verhaak
werd belet. Van een tegenstrijdigheid als gesteld is dan geen sprake.
16. Het derde middel behelst de klacht dat het hof, kort gezegd, geen aandacht
heeft besteed aan de vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek. Aan het
kennelijk beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dan wel
op de onrechtmatigheid van de bewijsgaring zou het hof ten onrechte voorbij zijn
gegaan , althans zou het hof ten onrechte hebben nagelaten ambtshalve een
onderzoek naar de door de verdediging aangeduide vormverzuimen in te stellen.
17. Om het middel te kunnen beoordelen geeft ik hieronder eerst weer wat er ter
terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd.
18. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van verdachte in zijn
pleitnota een paragraaf gewijd aan “onduidelijkheden met betrekking tot het
politieonderzoek.” Daarbij heeft de raadsman verwezen naar een op schrift
gestelde verklaring van verdachte, die als bijlage 4 bij zijn pleitnota is gevoegd.
Vervolgens heeft de raadsman, onder andere op grond van die vermeende
onduidelijkheden, geconcludeerd dat “over de feiten geen zekerheid (is) te
verkrijgen zodat het (…) niet zo kan zijn dat wettig en overtuigend bewezen
verklaard kan worden dat (..) cliënt de hem ten laste gelegde feiten heeft begaan.”
Subsidiair heeft de raadsman gesteld dat in de ogen van zijn cliënt grote fouten in
het politieonderzoek zijn gemaakt, die tot strafvermindering zouden moeten
leiden.
19. De raadsman heeft aldus weliswaar van onduidelijkheden en fouten in het
politieonderzoek gesproken, maar een beroep op de niet-ontvankelijkheid van het
openbaar ministerie of onrechtmatige bewijsgaring valt in dit betoog niet te lezen.
20. Verdachte heeft in zijn laatste woord onder meer gezegd dat hij ‘om de tuin is
geleid,’ en dat hem de cautie niet is verleend. Voorts heeft hij een aantal vragen
over de gang van zaken bij de opsporing opgeworpen. Ook dit betoog behoefde
het hof niet op te vatten als een beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar
ministerie of onrechtmatige bewijsgaring. De steller van het middel beroept zich in
dit verband nog op de conclusies van de verdachte zoals die in de als bijlage 4 bij
de pleitnota overgelegde brief zouden zijn neergelegd, maar deze bijlage is a) niet
voorgedragen ter terechtzitting zodat de inhoud van die bijlage reeds om die reden
niet als een ter terechtzitting voorgedragen verweer kan worden beschouwd, terwijl
b) de raadsman in zijn pleitnota aan onder meer de inhoud van die brief, zoals ik
hierboven al opmerkte, slechts de conclusie heeft verbonden dat het
tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen verklaard kan worden. De
primaire klacht is niet gegrond.
21. Ook de subsidiaire klacht faalt. De rechter is - buiten het geval dat een
verweer is gevoerd - slechts gehouden blijk te geven van zijn onderzoek naar de
ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en/of de rechtmatigheid van de
bewijsgaring, indien uit de stukken van het geding rechtstreeks een ernstig
vermoeden rijst dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is dan wel het
gebezigde bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen (zie A.J.A. van Dorst,
Cassatie in strafzaken, vierde druk, p.181-186 en p.222 en NJ 1976, 533, noot
ThWvV). Anders dan de steller van het middel betoogt, rijst een dergelijk
rechtstreeks en ernstig vermoeden niet uit de stukken. De omstandigheid dat een
politieman in Leeuwarden mogelijk onbevoegd enig onderzoek heeft verricht,
betekent - daargelaten welke gevolgen en dergelijke onbevoegdheid zou kunnen
hebben - immers niet dat het later door de politie te Arnhem verrichte onderzoek
ook onrechtmatig is geweest. Een rechtstreeks en ernstig vermoeden dat bij dat
laatste onderzoek ernstige onregelmatigheden hebben plaatsgevonden, volgt niet
uit de stukken van het geding. Ook in dit opzicht faalt het middel dus. Nu de
drie middelen falen en ik ambtshalve geen reden voor vernietiging van de
bestreden uitspraak hen aangetroffen, concludeer ik dat het beroep wordt
verworpen, waarbij de Hoge Raad het tweede en derde middel kan afdoen met de
in art. 101a RO bedoelde motivering.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,