
Uitspraken
Zoekresultaat - inzien document
ECLI:NL:HR:2009:BI4725
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 07-07-2009
- Datum publicatie
- 09-07-2009
- Zaaknummer
-
07/11370
- Formele relaties
-
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI4725
- Rechtsgebieden
-
Strafrecht
- Bijzondere kenmerken
-
Cassatie
- Inhoudsindicatie
-
Ontvankelijkheid vordering benadeelde partij, rechtstreekse schade. In cassatie kan niet met vrucht voor het eerst worden geklaagd over de ontvankelijkheid in de vordering tot schadevergoeding van een benadeelde partij op de grond dat deze niet rechtstreeks in haar belang is getroffen. De beoordeling van een dergelijke klacht vergt een onderzoek van feitelijke aard waarvoor in cassatie geen plaats is.
- Vindplaatsen
-
Rechtspraak.nl
RvdW 2009, 938
- Verrijkte uitspraak
Uitspraak
7 juli 2009
Strafkamer
nr. 07/11370
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 17 april 2007, nummer 20/002878-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, alsmede voor zover de vordering van het Korps Landelijke Politiediensten is toegewezen en terzake een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd, en voorts tot vermindering van de opgelegde straf, tot niet-ontvankelijkverklaring van het Korps Landelijke Politiediensten in zijn vordering en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof het Korps Landelijke Politiediensten en de Regiopolitie Midden- en West-Brabant ten onrechte als benadeelde partij heeft aangemerkt omdat van rechtstreekse schade alleen sprake kan zijn als iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd en niet voormelde politiediensten maar de Staat de schade aan politievoertuigen draagt, zodat niet die politiediensten maar de Staat is getroffen in het door art. 141 Sr beschermde belang.
3.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord tot verdediging gevoerd. Het proces-verbaal houdt niet in dat de raadsman de ontvankelijkheid van de hiervoor onder 3.1 genoemde benadeelde partijen heeft bestreden, zodat het ervoor moet worden gehouden dat een zodanig verweer niet is gevoerd.
3.3. In cassatie kan niet met vrucht voor het eerst worden geklaagd over de ontvankelijkheid in de vordering tot schadevergoeding van een benadeelde partij op de grond dat deze niet rechtstreeks in haar belang is getroffen. De beoordeling van een dergelijke klacht vergt een onderzoek van feitelijke aard waarvoor in cassatie geen plaats is.
3.4. Het middel faalt derhalve.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf voor de duur van drie maanden waarvan een maand voorwaardelijk en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 7 juli 2009.