
Uitspraken
Zoekresultaat - inzien document
ECLI:NL:CRVB:2010:BO3649
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 26-10-2010
- Datum publicatie
- 11-11-2010
- Zaaknummer
-
09-6262 WWB
- Formele relaties
-
Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BR4194
- Rechtsgebieden
-
Bestuursrecht
Socialezekerheidsrecht
- Bijzondere kenmerken
-
Hoger beroep
- Inhoudsindicatie
-
Herziening en terugvordering bijstandsuitkering. Oplegging maatregel van € 100,--. Gezamenlijke huishouding. Feitelijke woonsituatie. Hoofdverblijf in dezelfde woning. Door appellante ondertekende verklaring is niet onder ontoelaatbare druk afgelegd.
- Vindplaatsen
-
Rechtspraak.nl
- Verrijkte uitspraak
Uitspraak
09/6262 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 30 september 2009, 08/4145 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Steenbergen (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 oktober 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J.M. Boot, advocaat te Steenbergen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2010. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Bijl-Bulva, werkzaam bij de gemeente Steenbergen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 15 februari 2005 bij stand naar de norm voor gehuwden
ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Van 17 mei 2005 tot 28 augustus 2005
ontving zij bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder en per 28 augustus 2005
opnieuw naar de norm voor gehuwden, omdat zij een gezamenlijke huishouding voerde
met [T.]. Uit de relatie tussen appellante en [T.] is op 30 december 2005 een kind geboren. Op een heronderzoeksformulier van 6 juni 2006 heeft appellante aangegeven dat haar relatie met [T.] op 11 mei 2006 is beëindigd.
Bij een huisbezoek op 12 juni 2006 is geconstateerd dat [T.] nog steeds in de
woning van appellante verbleef. Naar aanleiding van een huisbezoek op 21 juni 2006
heeft het College besloten om de bijstand aan appellante vanaf die datum voort te zetten
naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Omdat twijfels bleven bestaan aan de juistheid van de opgegeven gezinssituatie, heeft
de Afdeling sociale recherche van de gemeente Bergen op Zoom een onderzoek ingesteld
naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is
dossieronderzoek gedaan, is diverse instanties om inlichtingen verzocht, zijn in de periode
van 24 oktober 2006 tot en met 13 maart 2007 waarnemingen verricht, is op 29 maart
2007 een huisbezoek gebracht aan de woning van appellante en zijn appellante en
[T.] verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
10 april 2007. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij
besluit van 15 april 2007 de bijstand met ingang van 1 februari 2007 te herzien (lees: in te
trekken), de over de periode van 1 februari 2007 tot 1 maart 2007 gemaakte kosten van
bijstand tot een bedrag van € 993,42 van appellante terug te vorderen en een maatregel op
te leggen van € 100,--. Met ingang van 7 mei 2007 is aan appellante opnieuw bijstand
toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.3. Bij besluit van 14 juli 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
15 april 2007 ongegrond verklaard. De besluitvorming berust op de overweging dat
appellante gedurende de periode van 1 februari 2007 tot 7 mei 2007, zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [T.].
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 juli
2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is alleen in geschil of de bijstand van appellante terecht is
ingetrokken op de grond dat zij gedurende de periode van 1 februari 2007 tot 7 mei 2007 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [T.].
4.2. Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellante en [T.] een kind is geboren
en zij bovendien tot 21 juni 2006 voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn
aangemerkt, is voor de beantwoording van de vraag of in de in geding zijn de periode
sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellante en [T.] hun
hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.3. Voor de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet naar vaste rechtspraak de
feitelijke woonsituatie doorslaggevend worden geacht. De motieven van de betrokkenen
en de aard van hun onderlinge relatie zijn daarbij niet van belang. Aan de mogelijkheid
dat appellante [T.] uit angst voor hem in haar woning toeliet kan dan ook geen
doorslaggevende betekenis wordt toegekend.
4.4. Naar het oordeel van de Raad bieden de onderzoeksresultaten, zoals die blijken uit de
rapportage van de sociale recherche van 10 april 2007, voldoende grondslag voor de
conclusie dat [T.] in de in geding zijnde periode zijn hoofdverblijf had in de woning
van appellante. De Raad heeft hierbij met name in aanmerking genomen de resultaten van
de verrichte waarnemingen, de bevindingen bij het huisbezoek in de woning van
appellante op 29 maart 2007 - waarbij onder meer kleding, schoeisel, een computer, een
bureau, alsmede persoonlijke papieren van [T.] zijn aangetroffen - en de door
appellante op 29 maart 2007 afgelegde verklaring dat [T.] in oktober/november 2006 weer bij haar is komen douchen en vanaf begin februari 2007 weer in haar woning is komen wonen en daar elke nacht slaapt.
4.5. De Raad acht het niet aannemelijk dat deze door appellante ondertekende verklaring,
die steun vindt in de resultaten van de verrichte waarnemingen en de tijdens het
huisbezoek aangetroffen situatie, onder ontoelaatbare druk is afgelegd, onjuist is of om
een andere reden buiten beschouwing moeten blijven. De Raad voegt daaraan nog toe dat
[T.] de verklaring van appellante en de bevindingen bij het huisbezoek heeft onderschreven, en alleen ontkent dat hij in de woning van appellante slaapt en dat sprake zou zijn van samenwonen.
4.6. De Raad is voorts, met appellante, van mening dat het besluit van 14 juli 2008
summier is gemotiveerd. Nu daarin wel is verwezen naar de onderzoeksresultaten en
appellante - in ieder geval in de beroepsfase - de beschikking heeft gekregen over de
rapportage van 10 april 2007 waarin deze onderzoeksresultaten zijn neergelegd, kan
evenwel niet worden geconcludeerd dat zij door dit motiveringsgebrek in haar verdediging is geschaad, zodat de Raad hieraan geen consequenties zal verbinden.
4.7. De vraag of [T.] - die blijkens de verklaring van appellante overigens ten minste
€ 1.300,-- netto per maand verdiende - al dan niet over voldoende middelen beschikte om
mede in het levensonderhoud van appellante te voorzien, is hier niet van belang. Vanwege
het bestaan van een gezamenlijke huishouding was appellante immers niet als zelfstandig
subject van bijstand aan te merken, zodat de bijstand naar de norm voor een
alleenstaande ouder terecht op die grond is ingetrokken.
4.8. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de
aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.N.A. Bootsma en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) J.M. Tason Avila.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen en binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
RB