
Uitspraken
Zoekresultaat - inzien document
ECLI:NL:CRVB:2000:ZB9082
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 31-10-2000
- Datum publicatie
- 21-01-2013
- Zaaknummer
-
98/6708 NABW
- Rechtsgebieden
-
Bestuursrecht
Socialezekerheidsrecht
- Bijzondere kenmerken
-
Hoger beroep
- Inhoudsindicatie
-
Kosten kinderopvang - grondslag weigering bijzondere bijstand
- Wetsverwijzingen
-
Algemene bijstandswet 1a
Algemene bijstandswet 3
Algemene bijstandswet 3
- Vindplaatsen
-
Rechtspraak.nl
RSV 2000, 260
JABW 2000, 187
- Verrijkte uitspraak
Uitspraak
98/6708 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A., wonende te B., appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente
Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Als gemachtigde van appellante heeft mr I.A.M. Bomans, verbonden
aan het Buro voor Rechtshulp te Rotterdam, op de bij een aanvullend
beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de
door de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam op 27 juli 1998
tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop hij bij brief
van 22 maart 1999 (met bijlagen) een aanvulling heeft gegeven.
Appellantes gemachtigde, mr Bomans voornoemd, heeft bij brief van
7 september 2000 nog stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 september 2000, waar
appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr Bomans
meergenoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen
door
mr A.Th.A.M. Schouw, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. MOTIVERING
Met ingang van 1 januari 1996 is de Algemene Bijstandswet (ABW)
ingetrokken en zijn de Algemene bijstandswet (Abw) en de
Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet (Iw) in werking
getreden.
Aan de gedingstukken en het ter zitting verhandelde ontleent de
Raad het volgende.
Appellante was ten tijde hier van belang in deeltijd werkzaam. In
aanvulling op haar inkomsten uit arbeid ontving zij een uitkering
ingevolge de ABW, berekend naar de norm voor een één-ouder gezin.
Gedaagde heeft appellante over de periode van februari 1995 tot en
met november 1995 bijzondere bijstand verleend in buitengewone
verwervingskosten, zijnde de kosten van particuliere opvang van
haar in 1986 geboren dochter C.
In december 1995 is aan appellante telefonisch medegedeeld dat zij
zich moet aanmelden voor gesubsidieerde kinderopvang. Op de
aanvraag d.d. 29 maart 1996 om bijzondere bijstand in de kosten van
particuliere kinderopvang over de periode van december 1995 tot en
met maart 1996 heeft gedaagde vervolgens bij besluit van
13 juni 1996 afwijzend beslist op de grond dat appellante weigert
zich bij een gesubsidieerde instelling in te laten schrijven.
Na gemaakt bezwaar heeft gedaagde bij zijn besluit van 17 juni 1997
appellante alsnog bijzondere bijstand verleend in de kosten van
particuliere kinderopvang over de periode van december 1995 tot en
met augustus 1996. Met toepassing van artikel 17 van de Algemene
bijstandswet (Abw) heeft gedaagde voor het overige de bezwaren van
appellante tegen het besluit van 13 juni 1996 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van
appellante tegen het besluit van 17 juni 1997 ongegrond verklaard.
Zij heeft daartoe overwogen dat appellante ten tijde van belang een
beroep had kunnen doen op gesubsidieerde kinderopvang zodat artikel
17, eerste lid, van de Abw in beginsel aan het verlenen van
bijstand in de kosten van particuliere kinderopvang in de weg
stond. Voorts is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden
gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten
geen gebruik te maken van de hem krachtens artikel 17, vierde lid,
oud, van de Abw toekomende bevoegdheid om appellante in afwijking
van artikel 17, eerste lid, van de Abw bijzondere bijstand in de
onderwerpelijke kosten te verlenen.
Appellante heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Zij
heeft betoogd dat zij in verband met de bestaande wachtlijsten na
augustus 1996 niet daadwerkelijk een beroep op gesubsidieerde
kinderopvang kon doen. Voorts heeft zij gesteld dat haar dochter
moeilijk opvoedbaar is zodat van haar in redelijkheid niet kan
worden verlangd dat zij zich inschrijft voor gesubsidieerde
kinderopvang.
De Raad ziet zich allereerst gesteld voor de vraag welk recht in
casu van toepassing is en overweegt ter zake als volgt.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Iw blijft de ABW gedurende
ten hoogste 12 maanden na de inwerkingtreding van de Abw van
toepassing ten aanzien van degene die in de peilmaand recht had op
algemene bijstand en wiens recht op de peildag niet is geëindigd.
Het tweede lid onder a, van genoemd artikel bepaalt, voorzover hier
van belang, dat de in het eerste lid bedoelde toepassing van de ABW
eindigt zodra burgemeester en wethouders in het betreffende geval
naar aanleiding van het onderzoek als bedoeld in artikel 5, eerste
lid, van de Iw een nieuw besluit hebben getroffen.
Vast staat dat appellante in de peilmaand - december 1995 - en op
de peildag - 31 december 1995 - recht had op algemene bijstand
ingevolge de ABW.
Naar uit de gedingstukken blijkt, had gedaagde ten tijde als hier
van belang nog geen onderzoek als bedoeld in artikel 5 van de Iw
ingesteld zodat de in het eerste lid van artikel 4 van de Iw
bedoelde toepassing van de ABW ten aanzien van appellante nog niet
was beëindigd.
Gedaagde heeft zijn onderwerpelijke besluit dan ook ten onrechte op
de Abw gebaseerd en de rechtbank is ten onrechte uitgegaan van de
juistheid van de toepassing van de Abw. Dit betekent dat zowel
gedaagdes besluit als de aangevallen uitspraak wegens strijd met de
wet dienen te worden vernietigd.
De Raad acht echter op grond van de hierna volgende overwegingen
termen aanwezig om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met
toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet
bestuursrecht (Awb) geheel in stand te laten.
De Raad stelt vast dat gedaagde in het bestreden besluit tot
uitgangspunt heeft genomen dat appellante een beroep had moeten
doen op een voorliggende voorziening: de Regeling kinderopvang en
buitenschoolse opvang opvang voor alleenstaande ouders 1996, welke
voorziet in gesubsidieerde kinderopvang.
Op grond van de stukken staat echter vast dat appellante ten
gevolge van de bestaande wachtlijsten op en na 1 september 1996
geen daadwerkelijk beroep op gesubsidieerde kinderopvang kon doen
zodat genoemde regeling niet als een voorliggende voorziening in de
zin van artikel 1a, eerste lid, van de ABW (de met artikel 17,
eerste lid, van de Abw overeenkomende bepaling) kon worden
aangemerkt.
Dit betekent dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke
motivering berust.
Zoals hij blijkens zijn verweerschrift inmiddels heeft onderkend,
kon gedaagde de onderwerpelijke bijzondere bijstand wel weigeren op
grond van artikel 3, tweede lid, van de ABW, in verbinding met het
vijfde lid van die bepaling. Ingevolge het eerstvermelde artikellid
kunnen aan de bijstand voorwaarden worden verbonden die verband
houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand dan wel
strekken tot zijn vermindering of beëindiging. Gedaagde was
derhalve gerechtigd om aan de verlening van de onderwerpelijke
bijzondere bijstand de voorwaarde te verbinden dat appellante zich
zou inschrijven voor gesubsidieerde kinderopvang. Nu appellante die
voorwaarde niet wenste te accepteren, kon gedaagde naar het oordeel
van de Raad in redelijkheid en zonder in strijd te handelen met een
geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel
de bijzondere bijstand in de kosten van particuliere kinderopvang
weigeren. De Raad heeft daarbij laten wegen dat appellante niet
aannemelijk heeft gemaakt dat gesubsidieerde kinderopvang voor haar
dochter geen adequate voorziening was, terwijl zij door haar
weigering zich daarvoor in te schrijven heeft belemmerd dat de
daartoe aangewezen instantie zich ter zake een oordeel kon vormen.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de
proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op
f 1.420,-- voor in beroep en op f 1.420,-- voor in hoger beroep
verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep gegrond en vernietigt het bestreden
besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in
stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een
bedrag groot f 2.840,-, te betalen door de gemeente Rotterdam aan
de griffier van de Raad;
Gelast de gemeente Rotterdam aan appellante het gestorte
griffierecht van f 55,-- in beroep en f 160,-- in hoger beroep (in
totaal f 215,--) te vergoeden.
Aldus gewezen door mr J.G. Treffers als voorzitter en
mr J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr drs N.J. van
Vulpen-Grootjams als leden, in tegenwoordigheid van mr P.C. de Wit als
griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2000.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) P.C. de Wit.
AB