
Uitspraken
Zoekresultaat - inzien document
ECLI:NL:CRVB:1997:ZB6726
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 13-03-1997
- Datum publicatie
- 30-11-2010
- Zaaknummer
-
95/1313 Algem
- Rechtsgebieden
-
Bestuursrecht
Socialezekerheidsrecht
- Bijzondere kenmerken
-
Hoger beroep
- Inhoudsindicatie
-
Hoewel verzekeringsplicht op zich wel aanwezig toch in strijd met gelijkheidsbeginsel op plicht op te legen; geen strijd met artikel 6 EVRM, want niet aangedrongen op spoed.
- Wetsverwijzingen
-
Werkloosheidswet 3
Werkloosheidswet 5
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering 3
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering 5
Ziekenfondswet 3
Ziekenfondswet 5
Ziektewet 3
Ziektewet 5
- Vindplaatsen
-
Rechtspraak.nl
- Verrijkte uitspraak
Uitspraak
95/1313 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
B.V. X., gevestigd te Y., appellante,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen als
rechtsopvolger van het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor
Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen,
gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 20 april 1990 heeft gedaagde aan appellante
kennis gegeven van zijn beslissing dat de voor appellante
werkzame telefonische enquêteurs verplicht verzekerd zijn
ingevolge artikel 3 van de Werkloosheidswet (hierna: WW), de
Ziektewet (hierna: ZW), de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) en de
Ziekenfondswet (hierna: Zfw).
De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft bij uitspraak
van 16 maart 1995 het tegen dit besluit ingestelde beroep
ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr J. van der Plas, werkzaam bij
Paardekooper & Hoffman belastingadviseurs te Rotterdam, tegen
deze uitspraak hoger beroep ingesteld op de bij aanvullend
beroepschrift d.d. 8 september 1995 (met bijlagen) aangevoerde
gronden.
Gedaagde heeft bij brief van 28 november 1995 een
verweerschrift ingediend.
Bij brief van 28 november 1996 ( met bijlagen) heeft gedaagde
nog enkele vragen van de Raad beantwoord.
Namens appellante is bij brief van 17 januari 1997 op de brief
van gedaagde van 28 november 1996 gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op
30 januari 1997, waar appellante zich heeft doen
vertegenwoordigen door C., directeur, en
D., administrateur, bijgestaan door mr J. van der
Plas, voornoemd, als hun raadsman. Gedaagde heeft zich ter
zitting van de Raad doen vertegenwoordigen door mr A.C.J.M.
Schröder, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
II. MOTIVERING
Aan rubriek 3 van de aangevallen uitspraak, waarin appellante
als eiser is aangemerkt en gedaagde als verweerder, ontleent
de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
"Op verzoek van eiser heeft het GAK in april 1988
onderzoek gedaan naar de verzekeringsplicht van
eiser voor de enquêteurs die in opdracht van eiser
telefonisch marktonderzoek verrichtten. Aanleiding
voor dit onderzoek was de omstandigheid dat
concurrenten van eiser, die tot dan toe zelf
premieplicht geaccepteerd had, ten behoeve van hun
enquêteurs geen sociale premies bleken af te dragen,
terwijl er op vrijwel identieke wijze werd gewerkt.
Uit het onderzoek van het GAK naar de aard van de
arbeidsverhouding tussen eiser en de enquêteurs is
het volgende gebleken.
Eiser maakt gebruik van een groep afroepkrachten die
op het bedrijfsadres telefonische enquêtes afneemt.
Het gaat hierbij om een bestand van circa
tweehonderd mensen - vrijwel uitsluitend huisvrouwen
en studenten -, dat wisselend werkzaam is en
wekelijks contact opneemt met de vraag of er werk
beschikbaar is. Er wordt gewerkt in blokken van vier
uur. De verkregen gegevens worden direkt in de
computer ingevoerd of op een enquêteformulier
ingevuld. Het staat een enquêteur vrij om op een
werkaanbod voor een bepaalde dag niet in te gaan.
Het komt voor dat een kandidaat op een dag de
werkzaamheden niet kan verrichten en een ander,
bijvoorbeeld een familielid, zijn plaats laat
innemen. Ten aanzien van de vrijheid van komen en
gaan, dat wil zeggen de vrijheid om zonder
verstoring van de arbeidsverhouding de werkplek te
mogen verlaten wordt in het onderzoeksrapport gezegd
dat deze theoretisch is. Met uitzondering van korte
pauzes om koffie te drinken of sigaretten te kopen
werken betrokkenen onafgebroken gedurende een
tijdblok.
Indien om een of andere reden niet voldaan kan
worden aan het vol maken van een blok zal de
betrokkene dat vooraf kenbaar maken en niet komen
werken.
Op grond van deze omstandigheden is door verweerders
kleine commissie geadviseerd om premieplicht voor
eiser aan te nemen. Conform dit advies heeft
verweerder het bestreden besluit genomen.".
In dit geding worden partijen allereerst verdeeld gehouden
door het antwoord op de vraag of gedaagde bij de bestreden
beslissing de arbeidsverhouding tussen appellante en de voor
haar werkzame enquêteurs terecht heeft aangemerkt als
arbeidsovereenkomsten naar burgerlijk recht en of gedaagdes
besluit tot het aannemen van verplichte verzekering (en de
daaruit voortvloeiende premieplicht) in overeenstemming is met
de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder in
het bijzonder het gelijkheidsbeginsel. Daarnaast is in geschil
of in dit geding de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6
van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond
verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat
werkgeversgezag alleen al kan worden aangenomen op grond van
de omstandigheid dat de aard en de structuur van de
werkzaamheden van de enquêteurs structureel zijn ingebed in
het totale organisatiepatroon van de bedrijfsvoering. De
rechtbank heeft voorts onaannemelijk geacht dat de enquêteurs
een meer dan theoretische vrijheid hebben van komen en gaan,
mede gezien de structuur van het werk. Tenslotte acht de
rechtbank het werk niet zodanig eenvoudig dat het zonder
nadere werkinstructies van en toezicht door appellante
verricht zou kunnen worden.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, waarbij de
Raad in grote lijnen de gronden die de rechtbank ter zake van
betekenis heeft geacht, overneemt.
Het beroep van appellante kan derhalve in zoverre niet slagen.
Van de kant van appellante is verder aangevoerd dat de
bestreden beslissing in strijd is met het gelijkheidsbeginsel
omdat geen verzekeringsplicht (en premieplicht) is aangenomen
ten aanzien van enquêteurs die bij collega-bedrijven op
dezelfde wijze werkzaam zijn als bij appellante.
Gedaagde heeft gesteld dat er geen sprake is van gelijke
gevallen.
De Raad overweegt als volgt.
Gedaagde heeft de verzekeringsplicht van enquêteurs van
bedoelde collega-bedrijven, te weten NV v/h Stichting Z. (hierna: Z.)
en B.V. W., in het verleden uitsluitend getoetst aan artikel 5 van de diverse
sociale-werknemersverzekeringswetten. Blijkens de
gedingstukken, afkomstig van gedaagde, bestond omtrent de
juistheid van dit standpunt ten aanzien van de enquêteurs
werkzaam bij de Z. reeds in 1984 twijfel, en stelde inspecteur
Van Wijngaarden, werkzaam bij gedaagdes bedrijfsvereniging, in
verband met gerezen twijfel omtrent de juistheid van het
ingenomen standpunt ten aanzien van enquêteurs werkzaam bij
B.V. W., in zijn rapport van 29 maart 1994 voor een
nieuw onderzoek te laten verrichten.
De Raad stelt vast dat gedaagde blijkens mededeling ter
zitting dit onderzoek tot op heden niet heeft verricht, doch
dat gedaagde, op basis van een tamelijk beperkt onderzoek bij
appellante, wel verzekeringsplicht ten aanzien van de bij haar
werkzame enquêteurs heeft aangenomen, en wel op basis van
artikel 3 van de diverse sociale-werknemersverzekeringswetten.
Gezien de thans ter beschikking staande gegevens is de Raad
van oordeel dat de aard en de wijze van de bedrijfsvoering van
de Z. en B.V. W. enerzijds en appellante anderzijds
nauwelijks van elkaar verschillen. Evenmin ziet de Raad
wezenlijke verschillen in de wijze waarop de enquêteurs bij
genoemde bedrijven feitelijk werkzaam zijn.
Anders dan gedaagde en de rechtbank is de Raad derhalve van
oordeel dat er sprake is van gelijke gevallen. Nu geen
rechtvaardiging is aangevoerd voor de ongelijke behandeling,
verdraagt gedaagdes besluit om ten aanzien van de bij
appellante werkzame enquêteurs verzekeringsplicht vast te
stellen - hoewel op zichzelf juist - zich niet met het
gelijkheidsbeginsel, voorzover dat besluit de grondslag vormt
voor het vaststellen van premies.
De Raad stelt vast dat de eis van naleving van het
gelijkheidsbeginsel in dit geval des te zwaarder weegt, omdat
het gaat om bedrijven die op vergelijkbare wijze zijn
georganiseerd en die op de relevante markt in een
concurrerende verhouding tot elkaar staan.
Met betrekking tot de grief van appellante ter zake van strijd
met artikel 6 EVRM merkt de Raad het volgende op.
De Raad stelt vast dat de vertraging in de behandeling van het
geding in hoofdzaak is veroorzaakt door de rechtbank, die in
deze zaak ruim twee jaar geen voor partijen waarneembare actie
heeft ondernomen, zonder dat daarvoor een verklaring is
gegeven. De Raad stelt evenwel voorts vast dat appellante
heeft nagelaten, zoals van die kant ter zitting is erkend,
enige aandrang bij de rechtbank uit te oefenen op spoedige
verdere behandeling van het beroep.
De Raad is van oordeel dat onder die omstandigheden het beroep
op artikel 6 van het EVRM faalt.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak niet
in stand kan blijven omdat de bestreden beslissing dient te
worden vernietigd wegens schending van het
gelijkheidsbeginsel.
Dat oordeel leidt er tevens toe dat gedaagde aan appellante
het door haar gestorte griffierecht dient te vergoeden,
alsmede dat er aanleiding is om gedaagde op de voet van
artikel 8:75 van de Awb in verbinding met het Besluit
proceskosten bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten
van appellante.
Mitsdien moet worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak en de bestreden
beslissing;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in
eerste aanleg en in hoger beroep ten bedrage van
f 1.420,-- voor het geding in eerste aanleg en f 1.775,-- voor
het geding in hoger beroep;
Bepaalt dat gedaagde aan appellante het door haar in eerste
aanleg en in hoger beroep gestorte griffierecht ten bedrage
van f 1.000,-- in totaal vergoedt;
Aldus gegeven door mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als
voorzitter en mr L.J.A. Damen en prof. dr E.M.H. Hirsch Ballin
als leden, in tegenwoordigheid van mr H.D. Wolthuis als
griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 maart 1997.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) H.D. Wolthuis.
HL
403