
Uitspraken
Zoekresultaat - inzien document
ECLI:NL:CBB:2020:102
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 18-02-2020
- Datum publicatie
- 18-02-2020
- Zaaknummer
-
19/297
- Rechtsgebieden
-
Bestuursrecht
- Bijzondere kenmerken
-
Eerste aanleg - enkelvoudig
- Inhoudsindicatie
-
GLB. Uitbetaling basis- en vergroeningsbetaling 2016. Uitbetaald gekregen wat maximaal uitbetaald kon worden. Geen procesbelang.
- Vindplaatsen
-
Rechtspraak.nl
- Verrijkte uitspraak
Uitspraak
Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 19/297
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 februari 2020 in de zaak tussen
[naam] , te [plaats] , appellant
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigden: mr. M. van der Zwaard en mr. M. van den Brink).
Procesverloop
Bij besluit van 30 juni 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellant om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 18 september 2017 heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 mei 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:219), heeft het College beslist op het beroep van appellant over, onder meer, de uitbetaling voor 2016. Daarbij heeft het College onder meer verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de basis- en vergroeningsbetaling voor 2016.
Bij besluit van 21 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant gegrond verklaard en het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2016 opnieuw vastgesteld.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nadere reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2019. Appellant is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
1. Het geschil gaat over de vaststelling van het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling voor 2016 in het bestreden besluit. Met dat bestreden besluit heeft verweerder uitvoering gegeven aan eerdergenoemde uitspraak van 22 mei 2018.
2. In beroep heeft appellant ook de afhandeling aan de orde gesteld van een bezwaar dat hij in 2007 heeft gemaakt. Het College stelt vast dat het bestreden besluit niet op dat bezwaar ziet. Zoals het College in de uitspraak van 22 mei 2018 heeft overwogen, valt het daarmee buiten de omvang van het geding. Of verweerder zijn toezegging niet is nagekomen die hij destijds op de zitting heeft gedaan, zoals appellant heeft aangevoerd, beoordeelt het College daarom niet.
3. Over het bestreden besluit heeft appellant aangevoerd dat verweerder het niet binnen de opgedragen termijn van zes weken na de dag van de zitting heeft genomen. Het College overweegt dat dit op zichzelf niet betekent dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Appellant had op grond van artikel 6:12 van de Algemene wet bestuursrecht beroep kunnen instellen tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op zijn bezwaar. Van die mogelijkheid heeft appellant geen gebruik gemaakt.
Voor zover appellant zich in beroep tegen de inhoud van het bestreden besluit heeft gericht, overweegt het College dat als vereiste voor de ontvankelijkheid van een beroep geldt dat er sprake moet zijn van procesbelang. Bij gebreke daarvan moet het beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard. Van procesbelang is sprake als de indiener van het beroep door het aanwenden van een rechtsmiddel in een betere positie kan komen te verkeren met betrekking tot het bestreden besluit.
In het onderhavige geval kan appellant niet in een betere positie komen door een uitspraak van het College. Verweerder heeft aan appellant, eveneens ter uitvoering van de eerdergenoemde uitspraak van 22 mei 2018, een hoger aantal betalingsrechten toegewezen, namelijk 10,28. Daartegen heeft appellant geen beroep ingesteld, zodat het College van dat aantal betalingsrechten uitgaat. Het aantal hectaren waarvoor appellant uitbetaling heeft ontvangen, is gelijk aan het aantal betalingsrechten waarover appellant beschikt. Gelet op artikel 18, eerste lid, onder b, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden, kan appellant niet meer hectaren uitbetaald krijgen dan het aantal betalingsrechten waarover hij beschikt. Appellant heeft dus uitbetaald gekregen wat hij maximaal uitbetaald kon krijgen. Appellant heeft derhalve geen procesbelang bij dit beroep.
5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. K.K.E. Blom, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2020.
w.g. T. Pavićević w.g. K.K.E. Blom