
Uitspraken
Zoekresultaat - inzien document
ECLI:NL:CBB:2013:CA0497
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 09-04-2013
- Datum publicatie
- 21-05-2013
- Zaaknummer
-
AWB 10/1097
- Formele relaties
-
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2010:BR6537, Overig
- Rechtsgebieden
-
Bestuursrecht
- Bijzondere kenmerken
-
Hoger beroep
- Inhoudsindicatie
-
Wet op het financieel toezicht
- Wetsverwijzingen
-
Wet op het financieel toezicht
Wet op het financieel toezicht 2:80
Wet op het financieel toezicht 2:83
- Vindplaatsen
-
Rechtspraak.nl
JONDR 2013/875
JOR 2013/208 met annotatie van Mr. S.M.C. Nuyten
- Verrijkte uitspraak
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/1097 9 april 2013
22310 Wet op het financieel toezicht
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, h.o.d.n. B, te C, appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 september 2010, AWB 09/959 BC-T2 in het geding tussen
appellant
en
Stichting Autoriteit Financiële Markten, te Amsterdam (hierna: AFM),
gemachtigde: mr. E. van den Ing, advocaat en werkzaam bij AFM.
1. Het procesverloop in hoger beroep
Appellant heeft bij brief van 19 oktober 2010, bij het College binnengekomen op 20 oktober 2010, hoger beroep ingesteld tegen de hiervoor vermelde, op 10 september 2010 verstuurde uitspraak van de rechtbank (LJN BR6537).
Bij brief van 8 november 2010 heeft appellant de gronden van zijn hoger beroep aangevuld.
Op 8 december 2010 heeft AFM een reactie op het beroepschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van het College verwezen naar een enkelvoudige kamer.
Op 8 november 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellant is in persoon verschenen. AFM is bij gemachtigde verschenen.
2. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
2.1 Bij besluit van 19 januari 2007 heeft AFM appellant een vergunning verleend voor het bemiddelen in levens- en schadeverzekeringen op grond van artikel 2:83 Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft). Bij besluit van 4 september 2008 heeft AFM op verzoek van appellant de vergunning gedeeltelijk - voor het bemiddelen in levensverzekeringen - met ingang van 3 april 2008 ingetrokken. Bij dit besluit heeft AFM te kennen gegeven dat appellant de bestaande overeenkomsten diende af te wikkelen, in de zin dat de portefeuille moest worden overgedragen aan een andere financiële dienstverlener en alle voorwaarden van de lopende overeenkomsten gedurende de afwikkeling van zijn portefeuille ongewijzigd dienden te blijven. Bij besluit van 11 februari 2009 heeft AFM het bezwaar van appellant gericht tegen het besluit van 4 september 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
2.2 Tussen appellant en AFM staat vast dat appellant de vergunning inzake bemiddelen in levensverzekeringen niet (meer) heeft, alsmede dat appellant niet (meer) over een dergelijke vergunning wenst te beschikken. Ter zitting heeft appellant desgevraagd te kennen gegeven dat zijn beroep zich alleen richt tegen dat gedeelte van het besluit van verweerder waarbij te kennen is gegeven dat appellant zijn portefeuille levensverzekeringen moet afwikkelen.
2.3 In artikel 2:80 Wft is - ten tijde van belang - bepaald dat het is verboden in Nederland zonder een daartoe door de AFM verleende vergunning te bemiddelen. Naar het oordeel van het College treedt hiermee reeds van rechtswege het gevolg in dat appellant, nu hij niet meer beschikt en wil beschikken over een dergelijke vergunning, niet (meer) mag bemiddelen. Dit rechtsgevolg vloeit rechtstreeks voort uit de wet. Dit betekent dat de mededeling bij het besluit van 4 september 2008 dat appellant zijn portefeuille moet afwikkelen niet op rechtsgevolg is gericht, en derhalve geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Appellant kon daartegen dan ook geen rechtsmiddelen aanwenden.
2.4 Het voorgaande betekent dat het hoger beroep gegrond moet worden verklaard en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het College ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak te voorzien als hieronder aan te geven. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal het College het beroep gegrond verklaren en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren.
3. De beslissing
Het College:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 11 februari 2009;
- verklaart het bezwaar tegen het besluit 4 september 2008 niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat verweerder appellant het in hoger beroep en in beroep betaalde griffierecht ten bedrage van respectievelijk
€ 224,- (zegge: tweehonderdvierentwintig euro) en € 150,- (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. J.A.M. van den Berk, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 april 2013.
w.g. J.A.M. van den Berk w.g. P.M. Beishuizen