201805034/1/A2.
Datum uitspraak: 3 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 mei 2018 in zaak nr. 17/3650 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 17 januari 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een verzoek van [appellante] om een persoonlijke betalingsregeling voor het terugbetalen van te veel ontvangen kinderopvangtoeslag afgewezen en haar uitstel van betaling verleend onder de voorwaarde dat zij gedurende 24 maanden een bedrag van € 1.111,00 per maand betaalt.
Bij besluit van 3 mei 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 mei 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2019, waar [appellante] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft in 2013 voorschotten kinderopvangtoeslag ontvangen voor de opvang van haar vier kinderen. Bij besluit van 31 juli 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag voor het jaar 2013 definitief berekend en vastgesteld op nihil. Bij besluit van 11 april 2016 heeft de dienst het bezwaar van [appellante] tegen dit besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, de kinderopvangtoeslag over 2013 aangepast en vastgesteld op € 9.434,00. De teveel ontvangen voorschotten zijn teruggevorderd. Thans is niet meer in geschil dat deze voorschotten door [appellante] moeten worden terugbetaald.
2. Aangezien [appellante] financieel niet in staat is het terug te betalen bedrag in één keer te voldoen, heeft zij de Belastingdienst/Toeslagen verzocht om een persoonlijke betalingsregeling gebaseerd op haar betalingscapaciteit. Bij het besluit van 17 januari 2017, gehandhaafd bij het besluit van 3 mei 2017, heeft de dienst dat verzoek afgewezen. De dienst heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat het ontstaan van de terugvorderingsbeschikking te wijten is aan opzet of grove schuld. Volgens de dienst heeft [appellante] ten onrechte geen stopzetting doorgegeven van kinderopvangtoeslag voor één van haar kinderen, [kind], per 21 mei 2013, de dag waarop dit kind vier jaar werd. Daarnaast heeft zij niet volledig kunnen aantonen dat zij de kosten voor [kinderopvang A] voor de periode maart tot en met juni 2013 volledig heeft voldaan, aldus de dienst. De dienst heeft verder van belang geacht dat over januari tot en met juni 2013 voorschotten zijn betaald voor opvang bij [kinderopvang B], terwijl er in januari en februari geen gebruik is gemaakt van opvang en van maart tot en met juni 2013 bij [kinderopvang A], waarvoor ook voorschotten zijn ontvangen. De voorschotten werden bovendien maandelijks uitbetaald op de bankrekening van [appellante] en zij heeft gedurende het jaar meerdere wijzigingen doorgegeven naar aanleiding waarvan zij verschillende voorschotbeschikkingen heeft ontvangen waaruit zij had kunnen afleiden dat zij teveel ontving, aldus de dienst.
De uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht heeft aangenomen dat het ontstaan van de terugvorderingen over 2013 te wijten is aan opzet of grove schuld aan de zijde van [appellante]. Zij heeft niet kunnen aantonen dat de door de Belastingdienst/Toeslagen gegeven weergave van de feiten onjuist is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de dienst dan ook terecht een betalingsregeling toegestaan van maximaal 24 maanden waarin de schuld volledig wordt betaald. De Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Uitvoeringsregeling Awir) en de Leidraad Invordering 2008 bieden niet de mogelijkheid om rekening te houden met de individuele omstandigheden, aldus de rechtbank.
Het hoger beroep
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht heeft aangenomen dat het ontstaan van de terugvorderingen over 2013 te wijten is aan opzet of grove schuld. Zij voert hiertoe aan dat zij op 28 februari 2013 aan de Belastingdienst/Toeslagen heeft doorgegeven dat haar kinderen per 1 maart 2013 naar opvang [kinderopvang A] zouden gaan, waarbij het haar bedoeling was daarmee ook door te geven dat geen gebruik meer zou worden gemaakt van opvang bij [kinderopvang B]. Verder heeft zij op 2 juni 2013 de opvang van haar kind [kind] stopgezet omdat deze vier jaar werd. Vervolgens kreeg zij per brief van 15 juni 2013 een verzoek om informatie van de Belastingdienst/Toeslagen. Hierop heeft zij meteen gereageerd en de gevraagde stukken overgelegd. Vervolgens heeft zij bij brief van 21 juli 2013 wederom gemeld dat [kind] geen gebruik meer maakt van de opvang, aldus [appellante]. Zij wijst er verder op dat zij, doordat er verrekeningen hebben plaatsgevonden, niet het volledige bedrag aan voorschotten op haar rekening heeft ontvangen.
Verder betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat de besluitvorming in strijd is met het rechtszekerheids-, vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel.
4.1. In artikel 7 van de Uitvoeringsregeling Awir zijn regels over uitstel van betaling in verband met betalingsproblemen neergelegd. Ingevolge het zesde lid is een betalingsregeling gebaseerd op de betalingscapaciteit niet mogelijk als het ontstaan van de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende.
4.2. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht heeft aangenomen dat het ontstaan van de terugvorderingen over 2013 te wijten is aan opzet of grove schuld aan de zijde van [appellante]. Dat [appellante] niet de volledige kosten voor kinderopvang bij [kinderopvang A] tijdig heeft voldaan is daarvoor onvoldoende. Het feit dat [appellante] teveel voorschotten heeft ontvangen geeft, hoewel zij deze op haar eigen bankrekening heeft ontvangen, evenmin grond opzet of grove schuld aan te nemen. Daartoe is van belang dat sprake is van een bijzonder samenstel van omstandigheden. Zo is zij in januari 2013 plotseling in het ziekenhuis opgenomen geweest vanwege de bevalling met complicaties van haar tweeling waardoor haar twee andere kinderen in januari en februari 2013 onvoorzien geen gebruik hebben gemaakt van kinderopvang. Verder is van belang dat [appellante] nimmer onjuiste gegevens heeft verstrekt. Zo heeft zij op 28 februari 2013 aan de Belastingdienst/Toeslagen doorgegeven dat haar vier kinderen, onder wie ook [kind], naar opvang [kinderopvang A] gaan, waarbij zij in de veronderstelling was dat zij hiermee tevens had doorgegeven dat geen gebruik meer zou worden gemaakt van opvang bij [kinderopvang B]. Ook heeft zij schriftelijk doorgegeven dat [kind] naar school ging en geen gebruik meer zou maken van de opvang. De Afdeling acht voorts van belang dat uit het dossier blijkt dat de Belastingdienst/Toeslagen bij brief van 15 juni 2013 heeft gevraagd om informatie die zij vervolgens bij brief van 18 juni 2013 ook heeft verstrekt. De Afdeling acht het begrijpelijk dat [appellante] op basis van de omstandigheden zoals hiervoor geschetst, veronderstelde dat de Belastingdienst/Toeslagen het bedrag aan teveel uitbetaalde voorschotten naar aanleiding van de door haar verstrekte informatie zou corrigeren. Daarbij is nog van belang dat [appellante] gedurende enkele maanden geen voorschotten heeft ontvangen, waarbij het voorstelbaar is dat zij dacht dat dit reeds was ter compensatie van de eerder teveel betaalde bedragen.
Het betoog slaagt en hetgeen [appellante] overigens naar voren heeft gebracht behoeft geen bespreking meer.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 3 mei 2017 van de Belastingdienst/Toeslagen alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7 van de Uitvoeringsregeling Awir voor vernietiging in aanmerking. De Belastingdienst/Toeslagen dient een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen en een persoonlijke betalingsregeling te treffen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door de Belastingdienst/Toeslagen te nemen nieuwe besluit op het bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
6. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze in de proceskosten in verband met de behandeling van het beroep te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 mei 2018 in zaak nr. 17/3650;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 3 mei 2017 met kenmerk WAB/228116636/[…];
V. bepaalt dat tegen het door de Belastingdienst/Toeslagen te nemen besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling;
VI. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdentwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 46,00 (zesenveertig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019
480-902.