201505351/1/R4.
Datum uitspraak: 27 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Westerveld,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 3 november 2014 heeft het college het verzoek van [appellant] om wijziging van de bestemming van het perceel [locatie] te Wapserveen afgewezen.
Bij besluit van 1 april 2015, kenmerk 14/23126, heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. T. Tuenter en het college, vertegenwoordigd door mr. B. Bartelds zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft het college verzocht om wijziging van de bestemming "Bedrijf" die aan zijn perceel [locatie] is toegekend, naar de bestemming "Wonen" op basis van de wijzigingsbevoegdheid uit artikel 7, lid 7.7 van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld op 5 juli 2012. [appellant] wil in de bestaande woonboerderij op het perceel kamerverhuur realiseren.
2. Ingevolge artikel 7, lid 7.7 kunnen burgemeester en wethouders het plan wijzigen in die zin dat de bestemming "Bedrijf", behoudens de gronden ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning uitgesloten, met uitzondering van de gronden die tevens zijn voorzien van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - uitbreiding uitgesloten", wordt gewijzigd in de bestemming "Wonen" al dan niet in combinatie met een gedeeltelijke wijziging in de bestemming "Agrarisch -1" of "Agrarisch -2" mits:
(…)
4. er geen sprake is van onevenredige schade voor de aangrenzende (agrarische) bedrijven, in die zin dat de bedrijven in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt;
(…)
3. Het college heeft aan zijn beslissing op bezwaar ten grondslag gelegd dat het toestaan van een extra woning op het perceel van [appellant] leidt tot een onevenredige belemmering van de melkveehouderij op het perceel Midden 153a. Het college stelt daarbij dat de omgeving van het perceel Midden 153a op grond van de gemeentelijke geurgebiedsvisie als buiten bebouwde kom omgeving wordt beoordeeld indien binnen een afstand van 100 m van de dichtstbijzijnde stal niet meer dan zeven geurgevoelige objecten zijn toegestaan. Het college stelt dat de extra woning die [appellant] op het perceel [locatie] wil bouwen het achtste geurgevoelige object binnen een afstand van 100 m van de stal van het agrarisch bedrijf op het perceel Midden 153a betreft. Het toestaan van deze woning zal daarom tot gevolg hebben dat de omgeving van het perceel Midden 153a als bebouwde kom dient te worden beoordeeld op basis van de geurgebiedsvisie. Het aanmerken van de omgeving als bebouwde kom omgeving betekent volgens het college dat het agrarisch bedrijf geen uitbreidingsmogelijkheden meer toekomt.
4. [appellant] voert aan dat het agrarisch bedrijf op het perceel Midden 153a in de bestaande situatie al niet meer kan uitbreiden omdat reeds meer dan zeven geurgevoelige objecten staan binnen een afstand van 100 m van de dichtstbijzijnde stal van het bedrijf op het perceel Midden 153a. De toevoeging van een extra woning zal het bedrijf volgens [appellant] daarom niet extra belemmeren. Het college heeft het besluit op bezwaar daarom onvoldoende gemotiveerd, aldus [appellant].
5. Op grond van artikel 4, eerste lid van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) bedraagt de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object:
a. ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen en
b. ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Ingevolge artikel 6, derde lid kan bij gemeentelijke verordening bepaald worden dat binnen een deel van het grondgebied van een gemeente een andere afstand van toepassing is dan de afstand genoemd in artikel 4, eerste lid, met dien verstande dat deze:
a. ten minste 50 meter bedraagt indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
b. ten minste 25 meter bedraagt indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
6. Bij besluit van 29 juni 2010 heeft de raad van de gemeente Westerveld de Geurgebiedsvisie ten behoeve van de verordening geurhinder en veehouderij voor de gemeente Westerveld (hierna: geurgebiedsvisie) en de Verordening geurhinder en veehouderij (hierna: geurverordening) vastgesteld.
7. Ingevolge artikel 2 van de geurverordening geldt voor geurgevoelige objecten in de bebouwde kom in woonkernen met een landelijk karakter een vaste afstand van 50 m indien maximaal 200 stuks melkvee worden gehouden. Indien meer dan 200 stuks melkvee worden gehouden geldt een afstand van 75 m.
Ingevolge artikel 2 van de geurverordening geldt voor geurgevoelige objecten in het buitengebied in het gebied "Ontwikkeling landbouw, natuur en recreatie" een vaste afstand van 25 m indien maximaal 200 stuks melkvee worden gehouden. Indien meer dan 200 stuks melkvee worden gehouden geldt een afstand van 40 m.
8. In de geurgebiedsvisie staat dat de Wgv het begrip bebouwde kom bevat, maar daarvan geen definitie of omschrijving geeft. Ten behoeve van de geurgebiedsvisie en ter vergemakkelijking van de vergunningverlening en duidelijkheid voor de agrarische ondernemers heeft de gemeente Westerveld getracht om heldere regels te formuleren over de typering van de aard van een gebied. Hierbij moet worden opgemerkt dat bij toetsing in een beroepszaak de rechterlijke interpretatie vanwege casuïstiek kan afwijken van de gestelde regels. Onderstaande interpretatie van de begrippen bebouwde kom en geurgevoelig object dient derhalve alleen als praktisch handvat en heeft geen juridische status, aldus de geurgebiedsvisie.
Als richtlijn voor de beoordeling van het gebied rond een veehouderij moet voor de geurgevoelig objecten worden uitgegaan van bebouwde kom als één van de volgende situaties van toepassing is:
− Binnen een straal van 100 meter rondom de stalruimte bevinden zich meer dan 7 niet-geclusterde niet-recreatieve geurgevoelige objecten;
− Binnen een straal van 100 meter rondom de stallen bevinden zich meer dan 4 geclusterde niet-recreatieve geurgevoelige objecten;
− Binnen een straal van 100 meter rond de stalruimte bevindt zich een niet-recreatief geurgevoelig object dat deel uitmaakt van een bebouwde kom.
9. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de geurgebiedsvisie als beleidsregel is vastgesteld en dat de daarin opgenomen richtlijn voor de beoordeling of sprake is van bebouwde kom wordt gehanteerd bij vergunningverlening en dat het college ook in onderhavige zaak is uitgegaan van die richtlijn. De Afdeling stelt vast dat de richtlijn in de geurgebiedsvisie is gehanteerd om voor de toenmalige situatie de aard van de betrokken gebieden vast te stellen. In de geurgebiedsvisie staat echter tevens dat de daarin opgenomen interpretatie van het begrip bebouwde kom alleen dient als praktisch handvat en geen juridische status heeft. Gelet daarop kan niet worden volgehouden dat de vaststelling van de geurgebiedsvisie als beleid tot gevolg heeft dat de geurgebiedsvisie wat betreft de invulling van het begrip bebouwde kom een norm bevat die moet worden gehanteerd bij besluitvorming waarbij de op grond van de Wgv en de geurverordening te hanteren afstanden ten opzichte van veehouderijen van belang zijn. Dit betekent dat de Afdeling voor invulling van het begrip bebouwde kom kijkt naar de Wgv.
Volgens de Memorie van Toelichting bij de Wgv (Kamerstukken II 2005-2006, 30 453, nr. 3, p. 17 en 18) wordt de grens van de bebouwde kom niet bepaald door de Wegenverkeerswetgeving, maar evenals in de ruimtelijke ordening door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur, aldus de Memorie van Toelichting. Een andere omschrijving die de Memorie van Toelichting van het begrip bebouwde kom geeft, is het gebied dat door aaneengesloten bebouwing overwegend een woon- en verblijffunctie heeft en waarin veel mensen per oppervlakte-eenheid ook daadwerkelijk wonen of verblijven. Gelet daarop is de Afdeling van oordeel dat de omgeving van het perceel Midden 153a niet kan worden aangemerkt als bebouwde kom. Het gebied dient dan ook te worden getypeerd als buitengebied. Op grond van de geurverordening dient een afstand van 40 m te worden aangehouden tussen veehouderijen met meer dan 200 stuks vee en geurgevoelige objecten in het buitengebied. De Afdeling stelt vast dat in de bestaande situatie aan die norm wordt voldaan omdat de maatgevende woning op het perceel Midden 155 op een afstand van ongeveer 40 m ligt van de dichtstbijzijnde stal van de inrichting op het perceel Midden 153a. Gelet daarop en op de ligging van de woning op het perceel Midden 155 ten opzichte van de stal op het perceel 153a kan de veehouderij op dit moment niet uitbreiden in de richting van het perceel [locatie]. De inrichting op het perceel 153a wordt derhalve reeds in de bestaande situatie in zijn uitbreidingsmogelijkheden belemmerd door de woning op het perceel Midden 155. Het college heeft dit miskend en heeft ten onrechte vastgesteld dat er vanuit oogpunt van geur ruimtelijke bezwaren bestaan tegen het toekennen van een woonbestemming aan het perceel [locatie].
10. Gelet op het vorenstaande berust het besluit van het college van 1 april 2015 niet op een draagkrachtige motivering. Het beroep is gegrond. Het besluit dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. Het college dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
11. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Westerveld van 1 april 2015, kenmerk 14/23126;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Westerveld tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.044,64 (zegge: duizendvierenveertig euro en vierenzestig cent), waarvan € 992,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Westerveld aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. K.M. van Leeuwen-Gerkema, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Leeuwen-Gerkema
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2016
472-731.