201405060/1/A1.
Datum uitspraak: 11 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Utrecht,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 30 april 2014 in zaak nr. 14/526 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 14 augustus 2013 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de illegaal aangebrachte pergola-achtige constructie op het perceel [locatie A] te Utrecht (hierna: het perceel) vóór 1 november 2013 te (doen) verwijderen en verwijderd te (doen) houden.
Bij besluit van 17 december 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 30 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2015, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door D. Mulders en A. Sloeserwij, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De inmiddels verwijderde pergola-achtige constructie was geplaatst op het bestaande balkon aan de voorzijde van de woning op het perceel. De constructie bestond uit drie verticale steigerbuizen met een lengte van ongeveer 1 m die op de balkonrand waren geplaatst, en één hoger uitstekende verticale steigerbuis in de hoek bij het raam van de woning van [appellant], aan de zijde van de aangrenzende woning. De verticale buizen waren met elkaar verbonden door drie horizontale buizen alsmede door verbindingselementen. De zijden van het balkon hebben ieder ongeveer een lengte van 2 m. De horizontale buizen hadden ongeveer dezelfde lengte. De constructie was niet aan het balkon bevestigd.
2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk;
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge het derde lid kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid, in daarbij aangegeven categorieën van gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 10, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) is een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op tuinmeubilair, mits niet hoger dan 2,5 m.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Lunetten" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden (W)".
Ingevolge artikel 5, lid A, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor eengezinswoningen, en bergingen en garageboxen.
Ingevolge artikel 5, lid B, aanhef en onder 1, geldt voor het bouwen van hoofdgebouwen dat binnen deze bestemming bebouwing is toegestaan conform de bouwkundige situatie zoals bestaand op het moment van de eerste terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan. Vast staat dat de pergola-constructie na deze peildatum is opgericht.
3. [appellant] heeft ter zitting desgevraagd verklaard niet het oordeel van de rechtbank te bestrijden dat de bedoelde constructie voldoet aan de omschrijving van het begrip ‘bouwwerk’ zoals die in de modelbouwverordening is opgenomen en waarbij de Afdeling, ook bij toepassing van de Wabo, aansluiting heeft gezocht.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank, evenals het college, heeft miskend dat de buizenconstructie een pergola is en daarmee een omgevingsvergunningsvrij tuinmeubel als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 10, van Bijlage II bij het Bor, nu in de Nota van Toelichting bij het Bor een pergola als voorbeeld van tuinmeubilair wordt genoemd. [appellant] betoogt voorts dat de constructie tevens bedoeld is als wasrek en dat ook een wasrek kan worden geschaard onder het begrip ‘tuinmeubilair’ als bedoeld in de voormelde bepaling.
4.1. De Afdeling heeft eerder overwogen dat de plaatsing van tuinmeubilair als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb), slechts bouwvergunningsvrij is, indien het tuinmeubilair op de grond wordt geplaatst (uitspraak van 23 april 2008 in zaak nr. 200706442/1). Aangezien, zoals volgt uit de Nota van Toelichting bij het Bor (Stb. 2010, 143, blz. 149), artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bblb, voor zover thans van belang, in artikel 2, aanhef en onder 10, van Bijlage II bij het Bor is overgenomen, wordt aanleiding gezien de onder het Bblb tot stand gekomen jurisprudentie voort te zetten onder de Wabo. Nu de buizenconstructie niet op de grond is geplaatst, is de constructie, voor zover deze al als tuinmeubilair kan worden aangemerkt, in zoverre niet omgevingsvergunningsvrij. Voorts is niet gebleken dat de constructie kan worden geschaard onder een van de andere onderdelen van artikel 2 van Bijlage II bij het Bor. De rechtbank is daarom terecht tot het oordeel gekomen dat de buizenconstructie niet omgevingsvergunningsvrij is.
Het betoog faalt.
5. Het betoog van [appellant], onder verwijzing naar het perceel [locatie B], dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, faalt. Ook met betrekking tot de als pergola aangeduide houten constructie die op dat perceel op het balkon is geplaatst, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat deze niet omgevingsvergunningsvrij is. Naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag heeft het college voor die constructie bij besluit van 30 december 2013 omgevingsvergunning verleend. Voor zover dat bouwwerk al als een gelijk geval kan worden aangemerkt, heeft [appellant] reeds hierom niet aannemelijk gemaakt dat het college tegen een zonder omgevingsvergunning gebouwd bouwwerk niet handhavend optreedt.
Naar het college ter zitting heeft toegelicht, heeft het [appellant] geadviseerd zich met een concreet bouwplan tot de gemeente te wenden.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Kramer w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2015
374-619.