Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RVS:2006:AV1771

Raad van State
15-02-2006
15-02-2006
200505067/1
Bestuursrecht
Eerste aanleg - enkelvoudig

Bij besluit van 28 april 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een slachterij en grossierderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 9 mei 2005 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 2 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 9 juni 2005, beroep ingesteld.

Rechtspraak.nl
AB 2006, 118 met annotatie van R.J.G.M. Widdershoven
JOM 2006/1346

Uitspraak

200505067/1.

Datum uitspraak: 15 februari 2006.

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente Zederik,

en

het college van burgemeester en wethouders van Zederik,

verweerder.

1.    Procesverloop

Bij besluit van 28 april 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een slachterij en grossierderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 9 mei 2005 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 2 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 9 juni 2005, beroep ingesteld.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2006, waar verweerder, vertegenwoordigd door ing. M.J. van Doorne en A. van Bergeijk, is verschenen. Appellanten zijn met bericht niet ter zitting verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, in persoon, bijgestaan door ing. B. ter Keurs.

2.    Overwegingen

2.1.    Na het indienen van het beroepschrift van 2 juni 2005 is namens [een van de appellanten] bij brief van 27 september 2005 opnieuw beroep ingesteld. Blijkens de stukken was de aanleiding hiervoor kennelijk gelegen in de brief van verweerder van 18 augustus 2005, waarin verweerder vanwege het niet toezenden van een afschrift van het bestreden besluit aan appellanten, appellanten onder toezending van een afschrift van dit besluit in de gelegenheid stelt aan de hand van de inhoud van het bestreden besluit binnen zes weken te bezien of zij hun beroepschrift willen handhaven.

   Vast moet worden gesteld dat het niet toezenden van een afschrift van het bestreden besluit aan appellanten een onregelmatigheid betreft die dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Zoals is geoordeeld in de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 1999, JB 1999, nr. 154, kan een dergelijke onregelmatigheid geen grond voor vernietiging van dat besluit zijn, aangezien niet als het ware met terugwerkende kracht de rechtmatigheid aan het besluit kan komen te ontvallen. Deze onregelmatigheid zou in dit geval uitsluitend kunnen leiden tot het verschoonbaar achten van een overschrijding van de beroepstermijn. Het bij brief van 2 juni 2005 ingediende beroep van appellanten is binnen de beroepstermijn ingediend. Een eventuele verschoonbare termijnoverschrijding is daarom niet aan de orde. Gelet op het vorenoverwogene ziet de Afdeling aanleiding de brief van 27 september 2005 aan te merken als nadere memorie en niet als een (nieuw) beroepschrift.

2.2.    Eerst bij nadere memorie hebben appellanten betoogd dat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst aan de Vogel- en Habitatrichtlijn, dat hogere geluidgrenswaarden zijn gesteld dan aangevraagd, dat zonder noodzaak is afgeweken van de richtwaarden van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening en dat ten onrechte het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse niet is gemeten op het van toepassing zijnde immissiepunt. Het aanvoeren van deze gronden in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellanten deze niet eerder in de procedure naar voren hadden kunnen brengen. Voornoemde gronden kunnen derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

2.3.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

   Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.4.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid (oud) van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

   Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

   Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11 (oud) van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.5.    Appellanten betogen dat de komst van de inrichting vanwege de aanvoer van dieren besmettingsgevaar voor de dieren op hun varkens- en schapenbedrijf te Meerkerk en vermeerderingsbedrijf te Tienhoven met zich brengt. De biggen afkomstig van dit vermeerderingsbedrijf worden geplaatst in stallen op het bedrijf te Meerkerk. Infectie van de veestapel kan desastreuze gevolgen hebben en zelfs de continuïteit van deze bedrijven bedreigen. Voorts worden de ziekte- en milieurisico's vergroot door de opslag van slachtafval aan de achterzijde van de inrichting, waar hun bedrijf te Meerkerk is gelegen, aldus appellanten. Zij betogen dat een minimale afstand van 1.000 meter is vereist, terwijl de afstand in dit geval 125 meter tussen de erfgrenzen van de inrichting en hun bedrijf te Meerkerk bedraagt.

2.5.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat met de bijzondere gevoeligheid van de dieren binnen de inrichtingen van appellanten geen rekening behoeft te worden gehouden en dat de afstand tussen de inrichting en de inrichting van appellanten te Meerkerk voldoende is om besmetting te voorkomen. Voorts stelt hij dat het slachtafval inpandig wordt opgeslagen en permanent wordt gekoeld. Het verladen van het afval vindt plaats boven een daarvoor ingerichte laad- en losplaats met vloeistofdichte vloer voorzien van een daarop aangesloten riolering. Voorts zijn voorschriften ten aanzien van dit laden en lossen aan de vergunning verbonden, waaronder voorschrift C 20, waarin is bepaald dat direct na laad- en loswerkzaamheden de laad- en losvloer moeten worden gereinigd en gedesinfecteerd, aldus verweerder.

2.5.2.    Voor zover het betoog van appellanten betrekking heeft op de bijzondere gevoeligheid van de dieren binnen de inrichtingen van appellanten stelt de Afdeling vast dat met deze bijzondere gevoeligheid in het kader van de Wet milieubeheer geen rekening kan worden gehouden. Voorts is besmettingsgevaar weliswaar een onderwerp dat in beginsel bij de bescherming van het belang van het milieu moet worden betrokken, maar vindt dit in de eerste plaats regeling in de regelgeving betreffende de dierengezondheid. Voor zover met het aspect besmetting rekening kan worden gehouden bestaat in hetgeen appellanten betogen, mede gelet op de door verweerder gegeven motivering, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een zodanig risico van besmetting van vee dat de vergunning hierom moest worden geweigerd dan wel dat in dit verband nadere voorschriften aan de vergunning moesten worden verbonden. Daarbij overweegt de Afdeling dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat bij de vestiging van een inrichting als de onderhavige in verband met een risico op besmettingsgevaar een grotere afstand in acht moet worden genomen.

2.6.    Appellanten betogen in het kader van het aspect geluidhinder dat ten onrechte onvoldoende beperkingen zijn opgelegd ten aanzien van de aan- en afvoertijden voor dieren.

   Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, nu er ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift N 5 gedurende de avond- en nachtperiode geen vrachtwagenbewegingen van en naar de inrichting mogen worden uitgevoerd en derhalve alleen gedurende de dagperiode aan- en afvoer plaatsvindt, in zoverre geen nadere voorschriften aan de vergunning behoeven te worden verbonden.

2.7.    Appellanten betogen voorts dat mogelijk de ontwikkelingsmogelijkheden van hun bedrijf worden beperkt als gevolg van de vestiging van de inrichting. In dit kader voeren zij aan dat wellicht een andere categorie-indeling van de omgeving in het kader van stankhinder aan de orde zal zijn als gevolg van de aanwezigheid van de inrichting. Deze grond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds hierom niet slagen.

2.8.    Het beroep is ongegrond.

2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis    w.g. Van Leeuwen

Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006.

373.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.