200304087/1.
Datum uitspraak: 14 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Swalmen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 april 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante sub 1 een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een varkenshouderij, akkerbouwbedrijf en paardenhouderij op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente Swalmen, sectie […], nummers […], […], […] en […]. Dit besluit is op 15 mei 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 27 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen per telefax op die dag, appellante sub 2 bij brief van 27 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op die dag, en appellant sub 3 bij brief van 24 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 juni 2003, beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 25 juli 2003. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 25 juli 2003.
Bij brief van 2 september 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2003, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door [maten], bijgestaan door mr. A.A.T. Stoffels, gemachtigde, appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Roermond, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. D.H.A.S. Gidding, gemachtigde, en ing. T.P. Jansen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting heeft appellante sub 2 haar beroepsgrond inzake de afstand tussen de paardenstal in de inrichting en haar nog te bouwen woning aan de [locatie sub 2] ingetrokken.
2.2. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, moet het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting is of zal zijn gelegen redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu betrekken.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellante sub 1 betoogt dat verweerder ten onrechte het bouwplan met betrekking tot de nieuwbouw van een woning op het perceel [locatie sub 2] als toekomstige ontwikkeling heeft beschouwd die op grond van artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer bij de beslissing op de aanvraag dient te worden betrokken. Daartoe voert zij onder meer aan dat het bouwplan niet voldoende concreet en gewis is en niet gebaseerd is op een voldoende zekerheid biedende planologische regeling en de vrijstellingsprocedure voor de aangevraagde bouwvergunning met dusdanige onzekerheden is omgeven dat geenszins vaststaat of de uitkomst daarvan de beoogde woningbouw mogelijk zal maken.
2.3.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bouwplan als een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling moet worden beschouwd die betrokken dient te worden bij de beslissing op de aanvraag. Daarbij wijst hij er op dat een nieuwe aanvraag voor een bouwvergunning is ingediend en dat op 14 april 2003 tot aanvraag van een voor verlening van die bouwvergunning vereiste verklaring van geen bezwaar van het college van gedeputeerde staten ten behoeve van het verlenen van een vrijstelling is besloten.
2.3.2. Vast staat dat voor de nieuwbouw van een woning op het perceel [locatie sub 2] op 24 december 2002 een bouwvergunning is aangevraagd en verweerder op 14 april 2003 ten behoeve van verlening van deze bouwvergunning heeft besloten tot het opstarten van een vrijstellingsprocedure. Gelet op de stukken, en hetgeen ter zitting is uiteengezet over onder meer de ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bestaande overeenstemming tussen verweerder en het college van gedeputeerde staten van Limburg over de beoogde nieuwbouw ter plaatse, kan naar het oordeel van de Afdeling, wat betreft het bouwplan voor de nieuwbouw van een woning op het perceel [locatie sub 2], worden gesproken van een redelijkerwijs te verwachten toekomstige ontwikkeling. Verweerder heeft dit bouwplan, gelet op artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, derhalve terecht bij het bestreden besluit betrokken. Deze beroepsgrond faalt.
2.4. Appellante sub 2 en appellant sub 3 vrezen stankhinder. Appellante sub 2 betoogt dat aan de op grond van de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) aan te houden afstanden tussen de inrichting en haar nog te bouwen woning aan de [locatie sub 2] niet wordt voldaan. Naar het oordeel van appellante sub 2 is haar nog te bouwen woning aan de [locatie sub 2] door verweerder ten onrechte als een categorie III-object in de zin van de brochure Veehouderij en Hinderwet 1985 (hierna: de brochure) aangemerkt. Niet duidelijk is voorts volgens haar welke afstand exact zal worden gerealiseerd tussen het emissiepunt in de inrichting en de nog te bouwen woning aan de [locatie sub 2].
Appellant sub 3 betoogt dat aan de op grond van de Richtlijn aan te houden afstanden tussen de inrichting en zijn woning aan de [locatie sub 3] niet wordt voldaan. Hij voert daartoe aan dat zijn woning door verweerder ten onrechte als een categorie III-object in plaats van een categorie II-object is aangemerkt. De afstand tussen de rand van het afgebakende gebied waarbinnen het emissiepunt blijkens het bestreden besluit moet komen te liggen en zijn woning bedraagt circa 68 meter terwijl de aan te houden afstand tot zijn woning, als categorie II-object, volgens de brochure 100 meter zou moeten bedragen, aldus appellant sub 3.
2.4.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure gehanteerd.
2.4.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is de inrichting gelegen in het buitengebied en is in de nabije omgeving van de inrichting een gering aantal burgerwoningen gelegen, waaronder de woning aan de [locatie sub 2] en de woning aan de [locatie sub 3]. Deze burgerwoningen liggen zeer verspreid en vertonen geen onderlinge samenhang, zodat naar het oordeel van de Afdeling niet gesproken kan worden van niet-agrarische bebouwingen die aan het buitengebied een bepaalde woonfunctie verlenen, zoals dat vereist is in een categorie II-situatie als bedoeld in de brochure. Gelet hierop heeft verweerder de omgeving van de inrichting terecht gerangschikt onder categorie III van de brochure.
2.4.3. Niet in geschil is dat het bij het bestreden besluit vergunde veebestand overeenkomt met een aantal van ongeveer 233 mestvarkeneenheden.
Ingevolge de afstandgrafiek in de brochure, dient de afstand tussen het emissiepunt in de inrichting en categorie III-objecten tenminste 70 meter te bedragen. De kortst mogelijke afstand tussen het emissiepunt in de inrichting in het door verweerder bij het bestreden besluit daarvoor afgebakende gebied en de woningen aan de [locatie sub 3] en de [locatie sub 2] is respectievelijk circa 72 meter en 70 meter, waarmee aldus voldaan is aan de aan te houden afstand.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stankhinder niet hoeft te worden gevreesd. De beroepsgronden falen.
2.5. Appellant sub 3 betoogt voorts dat onvoldoende efficiënte middelvoorschriften zijn gesteld om stankhinder te voorkomen.
2.5.1. In hoofdstuk A van de aan de vergunning verbonden voorschriften is een groot aantal voorschriften gesteld ter voorkoming van stankhinder. Zo schrijft voorschrift A.6. voor dat ramen en deuren van stallen gesloten moeten worden gehouden, voorzover die geen functie hebben voor de luchtinlaat of het doorlaten van personen, dieren, vaste mest of goederen. Voorts schrijft voorschrift A.10. voor dat de afvoerputten van de opslagruimte van de drijfmest door middel van goed sluitende deksels gesloten moeten worden gehouden, behoudens tijdens het ledigen daarvan. Voorschrift A.13. bepaalt dat transport van dunne mest en gier plaats moet vinden in volledig gesloten tankwagens.
2.5.2. Gelet op de genoemde voorschriften en hetgeen appellant sub 3 hieromtrent heeft aangevoerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde voorschriften toereikend zijn om onaanvaardbare stankhinder te voorkomen.
2.6. Appellant sub 3 vreest geluidoverlast. Hij betoogt dat door het in werking zijn van materieel in de inrichting, waaronder de ventilatoren in de stallen, de aanwezigheid van de dieren en een aanmerkelijke toename van verkeersbewegingen van motorvoertuigen van en naar de inrichting niet voldaan kan worden aan de gestelde geluidnormen.
2.6.1. Ingevolge voorschrift S.1. mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de gevel van woningen van derden, niet meer bedragen dan 50 dB(A), 45 dB(A) en 40 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift S.2. mag het maximale geluidniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de gevel van woningen van derden, niet meer bedragen dan 70 dB(A), 65 dB(A) en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift S.5., voorzover van belang, mogen motoren van bevoorradingsvoertuigen alleen in werking zijn, wanneer dit voor het transport, koelen en het laden of lossen strikt noodzakelijk is. Gedurende het laden of lossen moet de muziek- of geluidsinstallatie van het bevoorradingsvoertuig zijn uitgeschakeld.
2.6.2. Onbestreden is dat de geluidproductie van de inrichting voornamelijk wordt veroorzaakt door verkeersbewegingen binnen de inrichting en door 6 ventilatoren in de varkensstallen die 24 uur per etmaal in werking zijn. Blijkens de aanvraag blijft de extra verkeersaantrekkende werking van de inrichting ten opzichte van de situatie dat de inrichting nog onder het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer viel, beperkt tot 2 vrachtwagens per week in de dagperiode en 1 vrachtwagen per week in de nachtperiode. Gelet hierop en gezien het bepaalde in voorschrift S.5, ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd, mede gelet op de voornoemde afstanden van de inrichting tot de dichtstbijgelegen woningen van derden, geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in de voorschriften S.1. en S.2. opgenomen geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. Deze beroepsgrond faalt.
2.7. De beroepen van appellante sub 1, appellante sub 2 en appellant sub 3 zijn ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen van appellante sub 1, appellante sub 2 en appellant sub 3 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2004
154-431.