[verzoeker]
,
geboren te Breda op [geboortedatum] 1965,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen verzoeker,
advocaat mr. C.M.C.J. van der Sprong.
- het F9-formulier van 20 september 2021 van de advocaat van verzoeker met bijlage;
- het F9-formulier van 11 januari 2022 van de advocaat van verzoeker met bijlage.
3 De beoordeling
3.1
Volgens de stukken en de mondelinge behandeling staat het volgende vast.
- Verzoeker is op [geboortedatum] 1965 te [geboorteplaats] geboren.
- De moeder van verzoeker is [mevrouw] .
- Verzoeker is op 26 maart 1970 erkend door de heer [erkenner] .
- Verzoeker is gewettigd door het huwelijk tussen de moeder en de heer [erkenner] op 3 april 1970.
- De heer [erkenner] is op 27 januari 1996 overleden.
3.2
Verzoeker legt aan zijn verzoek ten grondslag dat hij de wens heeft om alsnog een afstammingsrelatie te laten ontstaan tussen hem en zijn biologische vader, namelijk de man. De moeder en de man hebben gedurende twee jaar een relatie gehad en zij leefden samen. De moeder is zwanger geraakt toen zij nog minderjarig was. Voor het voorgenomen huwelijk tussen de moeder en de man was toestemming nodig en de bedoeling was dat zij op 21 mei 1965 zouden trouwen. Het huwelijk is vanwege een familieruzie tussen de ouders van de verloofden niet doorgegaan. De moeder is vervolgens bevallen toen zij nog minderjarig was en verzoeker kreeg in beginsel haar achternaam. In 1969 ontmoette de moeder de heer [erkenner] . Hij heeft verzoeker op 26 maart 1970 erkend en vervolgens zijn zij op 3 juli 1970 met elkaar gehuwd. Zij vormden een samengesteld gezin. De heer [erkenner] had twee zonen, [zonen] , uit een eerdere relatie en zij kregen nog twee kinderen samen, [2 kinderen] . Na het overlijden van de heer [erkenner] nam de moeder van [zonen] contact met hen op. Mede hierdoor ontstonden bij verzoeker vragen over zijn biologische vader. Uit respect voor zijn moeder en de heer [erkenner] heeft hij echter nooit over hem gesproken. Hij vreesde voor emotionele reacties. Er is geen contact tussen verzoeker en de familie van zijn biologische vader. Hij heeft wel in het verleden met zijn familieleden gesproken maar er is verder niet over de man gesproken. De moeder en haar familie bevestigen dat de man zijn biologische vader is. Verzoeker is op zoek naar zijn identiteit. Hij wil graag bevestigd zien wie zijn echte vader is voordat het te laat is. Hij hoopt bepaalde zaken te kunnen verklaren en de leegte in hem te kunnen vullen. Verzoeker wil graag de feitelijke situatie in overeenstemming brengen met de juridische situatie. Daarnaast speelt een rol dat verzoeker ergens druk voelt vanuit de familie, zij vinden dat verzoeker ook om de erfrechtelijke gevolgen tot indiening van het verzoek moet overgaan. Verzoeker heeft via Facebook en zijn advocaat geprobeerd in contact te komen, maar een reactie hierop is uitgebleven. De man ziet zich genoodzaakt dit verzoek aan de rechtbank voor te leggen.
Aan verzoeker is ingevolge artikel 1:207 van het Burgerlijk Wetboek als kind geen vervaltermijn gegeven. Verzoeker heeft een groot belang bij de vaststelling, zowel voor zijn emotionele en mentale gesteldheid als eventuele erfrechtelijke gevolgen. Het is onnodig een DNA-onderzoek uit te laten voeren, omdat vaststaat dat de man de biologische vader is van verzoeker. Dit heeft de man ook bevestigd op de mondelinge behandeling van 16 juni 2021. Voor een belangenafweging is geen plaats.
Verzoeker verzoekt verder de door de heer [erkenner] gedane erkenning (voorwaardelijk) te vernietigen. Hij is zich ervan bewust dat hij niet voldoet aan de door de wet gestelde termijn om dit verzoek in te dienen. Voor verzoeker geldt dat hij nu pas de moed heeft om tot een dergelijk verzoek over te gaan en ook de (juridische) gevolgen daarvan kan overzien en aan kan. Om die reden wenst hij alsnog over te gaan tot dit verzoek. Verzoeker meent dat zijn belang prevaleert en dat dit rechtvaardigt dat de termijnoverschrijding terzijde wordt geschoven met het oog op artikel 8 EVRM. Verzoeker verwijst hierbij naar jurisprudentie waarin is geoordeeld dat hoewel in beginsel het stellen van termijnen geen ongerechtvaardigde inmenging is in het familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM, het vasthouden aan de hiervoor genoemde termijn in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid wel een ongerechtvaardigde inmenging in het familie- en gezinsleven kan opleveren en in zoverre strijdig kan zijn met artikel 8 EVRM. In de ingebrachte jurisprudentie is geoordeeld dat het respect voor familie- en gezinsleven eiste dat het belang van de biologische en maatschappelijke werkelijkheid prevaleert boven het belang van de strikte hantering van de in artikel 1:205 lid 4 BW gestelde termijn en de daarmee voorgestane rechtszekerheid. In casu was erkenner overleden en heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanwijzingen zijn dat de rechtszekerheid en belangen van andere betrokkenen dan de rechtstreeks belanghebbenden zullen worden geschaad wanneer niet wordt vastgehouden aan de wettelijke termijn. Verzoeker is van mening dat zijn verzoek in deze op dezelfde wijze beoordeeld moet worden. Immers staat vast dat de heer [erkenner] niet zijn biologische vader is. De man is geen belanghebbende in dit verzoek en diens eventuele bezwaren mogen niet in een belangenafweging worden betrokken.
3.3
De man heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van verzoeker. Hij kan niet instemmen met de verzoeken van verzoeker. Ten aanzien van de termijnoverschrijding voor het verzoek tot vernietiging van de erkenning stelt de man zich op het standpunt dat er geen omstandigheden zijn die rechtvaardigen om aan deze termijn voorbij te gaan mede gelet op de door de man ingebrachte jurisprudentie en gezien de parlementaire geschiedenis. Ook is de door verzoeker aangehaalde jurisprudentie niet van toepassing omdat het in deze zaken ging om omstandigheden waarbij sprake was van verwaarlozing, mishandeling en trauma’s. Daarvan is in de onderhavige zaak geen sprake. Het verzoek dient te worden afgewezen dan wel dient verzoeker niet-ontvankelijk te worden verklaard in dit verzoek. Dat betekent dat verzoeker reeds twee juridische ouders heeft en een vaststelling van het vaderschap niet mogelijk is. Verder zijn door de man de stellingen van verzoeker over gebeurtenissen in het verleden betwist. Uit de inhoud van het verzoek en de gehele gang van zaken is het verzoek volgens man met name ingegeven door financiële motieven en de erfrechtelijke gevolgen van een gerechtelijke vaststelling. De man heeft nimmer rechtstreeks iets van verzoeker vernomen. De man stelt verder dat erfrechtelijke motieven geen grond kunnen zijn om de door de wetgever gestelde termijnen en rechtszekerheid te doorbreken. Niet alleen de belangen van de man, maar ook van zijn echtgenoot en zoon en zijn gezin zouden worden geschaad. Mede vanwege de gezondheidsproblemen van de man is er voor hem geen ruimte meer om een vorm van contact op te gaan bouwen met de man. Hij heeft deze kwestie al lange tijd afgesloten. De tijd die hem nog rest wil hij zich richten op zijn gezondheid en zijn dierbaren. Voor verzoeker is hierin geen ruimte. Daarbij is nog opgemerkt dat gelet op de gebeurtenissen 56 jaar geleden het aannemelijk is dat de man de verwekker is van verzoeker, maar dat dit niet vaststaat.
3.4
De rechtbank heeft het verzoek eerst op de mondelinge behandeling van 16 juni 2021 behandeld. Verzoeker en de man hebben zich toen bereid verklaard om in gesprek te gaan met een mediator. Hierop heeft de rechtbank de behandeling van de zaak aangehouden in afwachting van bericht van de advocaten van de verzoeker en de man. De advocaat van de man heeft de rechtbank daarna bericht dat de mediation niet is geslaagd.
3.5
De rechtbank heeft de zaak verder behandeld op de mondelinge behandeling van 12 januari 2022. Tijdens deze mondelinge behandeling zijn de standpunten nader toegelicht. Ook de moeder van verzoeker heeft hier, net als op 16 juni 2021, haar standpunt naar voren gebracht. Zij verzet zich niet tegen de verzoeken van verzoeker.
3.6
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling blijkt dat verzoeker is geboren uit de affectieve relatie tussen de moeder en de man. Zij waren niet gehuwd. Verzoeker is op [geboortedatum] 1965 geboren. Later is verzoeker erkend door de heer [erkenner] met wie de moeder daarna is gehuwd. De moeder en de heer [erkenner] vormden een samengesteld gezin, bestaande uit de moeder en verzoeker, haar echtgenoot en zijn twee kinderen uit een eerder huwelijk en nog twee kinderen van de moeder en de heer [erkenner] samen. De heer [erkenner] heeft immer de rol van ouder van verzoeker op zich genomen. Hij is in 1996 overleden.
Nu verzoeker door de heer [erkenner] is erkend, betekent dit dat hij reeds twee ouders heeft. Voor zover de stelling van verzoeker nog geldt dat door het overlijden van de heer [erkenner] hiervan geen sprake is, beoordeelt de rechtbank dit anders. Ondanks het overlijden van de heer [erkenner] heeft verzoeker nog steeds twee juridische ouders. De rechtbank zal dan ook eerst het verzoek tot vernietiging van de erkenning beoordelen en vervolgens, indien de rechtbank daaraan toekomt, het verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap.
3.7
Ingevolge artikel 1:205 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan - voor zover hier van belang - een verzoek tot vernietiging van de erkenning, op de grond dat de erkenner niet de biologische vader is van het kind, door het kind zelf bij de rechtbank worden ingediend. Dit verzoek moet door het kind worden ingediend binnen drie jaren nadat het kind bekend is geworden met het feit dat de man vermoedelijk niet zijn biologische vader is. Indien het kind evenwel gedurende zijn minderjarigheid bekend is geworden met dit feit kan het verzoek tot uiterlijk drie jaren nadat het kind meerderjarig is geworden, worden ingediend.
3.8
Niet in geschil is dat verzoeker reeds tijdens zijn minderjarigheid op de hoogte was van het feit dat de heer [erkenner] zijn biologische vader niet is. Nu verzoeker het verzoek tot vernietiging van de erkenning pas heeft gedaan toen hij 56 jaar oud was, is de wettelijk gestelde termijn overschreden. Verzoeker heeft een beroep gedaan op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en verzocht met het oog op de jurisprudentie voorbij te gaan aan deze termijn. De vraag die aan het rechtbank nu voorligt, is of in deze zaak de toepassing van de in artikel 1:205 lid 4 BW gestelde termijn een ontoelaatbare inmenging oplevert in het door artikel 8 EVRM beschermde familie- en gezinsleven (family life).
3.9
Verzoeker heeft gesteld dat hij er psychisch ernstige last van ondervindt dat hij niet in familierechtelijke betrekking staat tot zijn biologische vader. Hierdoor heeft hij in zijn leven problemen ondervonden op meerdere gebieden. De rechtshandeling om hem te laten erkennen door een andere man is een rechtshandeling geweest van zijn moeder en deze rechtshandeling moet ook in de tijdsgeest van het verleden worden bezien. Op dat moment had zij geen andere keuze. Verzoeker is van mening dat hij hiervan niet de voor hem vergaande, met name psychische, consequenties moet dragen. Hij lijdt daaronder. Dat verzoeker nu pas een verzoek heeft ingediend, heeft te maken met het gegeven dat hij enerzijds zijn moeder niet wilde kwetsen en anderzijds hij nooit de ruimte heeft gevoeld om deze stap te zetten. Verzoeker stelt dat vasthouden aan de wettelijke termijn voor de vernietiging van de erkenning door [erkenner] een ongerechtvaardigde inmenging oplevert in zijn familie- en gezinsleven.
3.10
Aan het verweer dat is gevoerd aan de zijde van de man, de heer [XX] , over het al dan niet overschrijden van de termijn ten aanzien van dit verzoek, zal de rechtbank voorbij gaan nu de man geen belanghebbende is ten aanzien van dit verzoek. Hij wordt niet direct, maar mogelijk indirect, in zijn belangen geraakt door een beslissing op dit verzoek. De rechtbank zal dan ook niet verder ingaan op het verweer dat is gevoerd.
3.11
De rechtbank overweegt voorts dat het stellen van termijnen noodzakelijk is om de rechtszekerheid te waarborgen en om de belangen van het kind te beschermen. Hoewel in beginsel het stellen van termijnen geen ongerechtvaardigde inmenging is in het familie- en gezinsleven van betrokkenen in de zin van artikel 8 EVRM, is de rechtbank van oordeel dat het vasthouden aan de hiervoor genoemde termijn in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid wel een ongerechtvaardigde inmenging in het familie- en gezinsleven van verzoeker oplevert en in zoverre strijdig is met artikel 8 EVRM. Het respect voor het familie- en gezinsleven eist in deze zaak dat het belang van de biologische en maatschappelijke werkelijkheid prevaleert boven het belang van de strikte hantering van de in artikel 1:205 lid 4 BW gestelde termijn en de daarmee voorgestane rechtszekerheid. De rechtbank acht verzoeker dan ook ontvankelijk in zijn verzoek en overweegt hiertoe verder als volgt.
3.12
De rechtbank deelt de visie van verzoeker dat de door de heer [erkenner] gedane erkenning bezien moet worden in de tijdsgeest van dat moment. De moeder was ongehuwd en verzoeker had geen juridische vader. In die tijd was dit niet gebruikelijk en was het denkbeeld hierover anders dan in de huidige maatschappij. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de stelling van verzoeker dat hij de nodige psychische problemen hierdoor heeft ondervonden en deze nog steeds ondervindt. Zijn diepgewortelde wens om tot een afstammingsband te komen met zijn biologische vader is alleen maar sterker geworden. Ook begrijpt de rechtbank dat voor het starten van de onderhavige procedure de nodige tijd nodig is geweest om deze grote stap te zetten, gezien de mogelijke grote gevolgen en emotionele reacties in zijn omgeving. In dat licht is het begrijpelijk waarom verzoeker pas nu dit verzoek heeft ingediend.
3.13
Het verzoek tot vernietiging van de erkenning is gelegen in de innige wens van verzoeker om het vaderschap van de man gerechtelijk te laten vaststellen. Door vast te houden aan de door de wet gestelde termijn voor de vernietiging van de erkenning, zou verzoeker de door de wet gegeven mogelijkheid worden ontnomen om het vaderschap van zijn biologische vader gerechtelijk te laten vaststellen. Ook dit neemt de rechtbank mee in de beoordeling van dit verzoek.
3.14
Ook neemt de rechtbank mee dat de moeder van verzoeker geen verweer heeft gevoerd tegen het verzoek. Zij heeft het relaas van verzoeker bevestigd. Nu de heer [erkenner] is overleden concludeert de rechtbank dat er geen aanwijzingen zijn dat de rechtszekerheid en belangen van andere betrokkenen dan de rechtstreeks belanghebbenden zullen worden geschaad wanneer niet wordt vastgehouden aan de wettelijke termijn.
3.15
De rechtbank concludeert dat kan worden vastgesteld dat de heer [erkenner] niet de biologische vader is van verzoeker. Verzoeker heeft er recht en belang bij dat de juridische situatie in overeenstemming wordt gebracht met de biologische werkelijkheid. De rechtbank zal dan ook het verzoek van verzoeker tot vernietiging van de erkenning door de heer [erkenner] toewijzen.
3.16
Nadat deze beschikking in kracht van gewijsde is gegaan, wordt de erkenning door de heer [erkenner] geacht nimmer gevolg te hebben gehad. Door de vernietiging van de erkenning staat verzoeker enkel in familierechtelijke betrekkingen tot de moeder en hij zal dan ook van rechtswege ingevolge artikel 1:5, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek de geslachtsnaam van de moeder dragen.
Gerechtelijke vaststelling vaderschap
3.17
De rechtbank komt vervolgens toe aan de beoordeling van het verzoek tot vaststelling van het vaderschap.
Ingevolge artikel 1:207 BW kan – voor zover hier van belang – het ouderschap van een persoon op de grond dat deze de verwekker is van het kind door de rechtbank worden vastgesteld op verzoek van:
-
de moeder, tenzij het kind de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt;
-
het kind.
Lid 2 bepaalt dat vaststelling van het ouderschap niet kan geschieden, indien:
-
het kind twee ouders heeft;
-
tussen de in de aanhef van het eerste lid bedoelde persoon en de moeder van het kind krachtens artikel 41 geen huwelijk zou mogen worden gesloten of krachtens artikel 80a, zesde lid, geen partnerschap zou mogen worden geregistreerd;
-
de in de aanhef van het eerste lid bedoelde persoon een minderjarige is die de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, tenzij hij voordat hij deze leeftijd heeft bereikt is overleden.
De vaststelling van het ouderschap, mits de beschikking daartoe in kracht van gewijsde is gegaan, werkt terug tot het moment van de geboorte van het kind (lid 5).
Aan de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap wordt door de wet voor verzoeker geen termijn verbonden
3.18
De rechtbank is van oordeel dat op basis van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandelingen naar voren is gekomen, kan worden vastgesteld dat de man de biologische vader is van verzoeker. Dit heeft vanaf de geboorte van verzoeker niet ter discussie gestaan. Voor de beoordeling van dit verzoek is geen plaats voor een afweging van de belangen van het kind tegenover die van de verwekker. Het verzoek zal dan ook worden toegewezen op grond dat de man de verwekker is van verzoeker.
3.19
Gelet op de aard van deze procedure zullen de proceskosten worden gecompenseerd.
3.20
Gelet op het voorgaande zal als volgt worden beslist.
4 De beslissing
vernietigt de op 26 maart 1970 in de gemeente Breda gedane erkenning van [verzoeker] , geboren te Breda op [geboortedatum] 1965, door Antonius Nicolaas Maria [erkenner] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1937, als aangetekend door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Breda op de akte van geboorte onder nummer [nummer akte] ;
nadat deze beschikking in kracht van gewijsde is gegaan:
stelt het vaderschap vast van [XX] , geboren te Breda op [geboortedatum] 1944 met betrekking tot [verzoeker] , geboren te Breda op [geboortedatum] 1965;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. De Beer, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 17 februari 2022.
Mededeling van de griffier:
Tegen deze beschikking kan voor zover het een eindbeschikking betreft hoger beroep worden ingesteld:
-
door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van deze beschikking is verstrekt of verzonden: binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
-
door andere belanghebbenden: binnen drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.
Het beroepschrift moet door tussenkomst van een advocaat worden ingediend bij het gerechtshof te
's-Hertogenbosch.
1