RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Zaaknummer BRE 19/1740
uitspraak van 25 mei 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende]
, wonende te [plaats] ,
belanghebbende,
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
de Minister van Justitie en Veiligheid,
de Minister.
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 27 oktober 2018 aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2018 tot en met 31 maart 2018 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd (aanslagnummer [aanslagnummer] .F.01.8211) naar een bedrag van € 55.600 (hierna: de naheffingsaanslag), alsmede bij beschikking een boete van € 2.780 (hierna: de boete).
1.2.
De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 5 april 2019 de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boete vernietigd. Verder heeft de inspecteur aan belanghebbende een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend.
1.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 12 april 2019 beroep ingesteld tegen de in 1.2 genoemde beslissing betreffende de naheffingsaanslag. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 174.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2022 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde mr. H.J. Versteeg, verbonden aan Accon AVM Adviseurs en Accountants te Veenendaal, en namens de inspecteur, [inspecteur] MSc, [inspecteur] en [inspecteur] .
1.6.
Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende heeft in 1994 de eigendom verworven van zijn eigen woning aan [adres 1] te [plaats] en de nabij die woning gelegen tuinbouwkassen.
2.2.
In 1995 heeft belanghebbende de eigendom verworven van een perceel cultuurgrond, gelegen aan de [adres 2] te [plaats] . Belanghebbende heeft deze grond uitsluitend gebruikt voor privédoeleinden.
2.3.
Belanghebbende heeft in de tuinbouwkassen een onderneming gedreven in de vorm van een eenmanszaak, bestaande uit de teelt en verkoop van tomaten in kassen.
2.4.
Ingegeven door het overheidsbeleid ‘Ruimte voor de Rivier’ heeft in het gebied [plaats] een bestemmingswijziging plaatsgevonden. Deze bestemmingswijziging heeft tot gevolg dat iedere aanvraag tot uitbreiding van economische activiteiten of modernisering van de bedrijfsinrichting in het betreffende gebied zal worden geweigerd. Tevens wordt de sloop van opstallen, anders dan woningen, gestimuleerd.
2.5.
Belanghebbende heeft besloten over te gaan tot bedrijfsbeëindiging. In dat kader is hij met de gemeente Venlo een overeenkomst aangegaan1 (hierna: de overeenkomst) op grond waarvan belanghebbende zich jegens de gemeente verplicht over te gaan tot sanering van zijn agrarische bedrijfsgebouwen. De bedrijfsgebouwen, bestaande uit de tuinbouwkassen, een bedrijfsruimte en een ketelhuis, dienen uiterlijk op 31 december 2024 te zijn gesloopt.
2.6.
Ter compensatie voor de sanering van zijn bedrijfsgebouwen heeft belanghebbende van de gemeente een vergoeding ontvangen. Die vergoeding bestaat uit zowel financiële compensatie als het recht op toewijzing van negen woningbouwkavels, te weten:
- -
twee woningbouwkavels op de voormalige bedrijfslocatie, [adres 1] te [plaats] ;
- -
drie woningbouwkavels op het perceel cultuurgrond [adres 2] te [plaats] ; en
- -
vier woningbouwkavels waarvoor in overleg met de gemeente een locatie dient te worden gevonden (hierna: het woningbouwrecht).
2.7.
De toewijzing van de woningbouwkavels strekt er volgens artikel 7.2 van de overeenkomst in het bijzonder toe:
“● De waarde van de bestaande opstallen en sloopkosten te vergoeden;
● een bijdrage te leveren aan het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit van het landelijk gebied van de gemeente waarin de rechthebbende zijn bedrijf uitoefent.”
2.8.
De inspecteur heeft gemeld dat de vergoeding die belanghebbende van de gemeente ontvangt een voor de omzetbelasting onbelaste vergoeding is.
2.9.
Belanghebbende heeft in 2011 de tomatenteelt in de tuinbouwkassen beëindigd. Vervolgens heeft hij de tuinbouwkassen verpacht aan [Holding B.V.] voor een periode van 10 jaar, eindigend op 31 oktober 2024. Belanghebbende heeft voor de verpachting van de tuinbouwkassen geen omzetbelasting in rekening gebracht.
2.10.
Verder exploiteert belanghebbende vanaf 2012 in de bedrijfsruimte op het adres aan [adres 1] te [plaats] een boerderij-/streekproductenwinkel. Voor die activiteiten doet belanghebbende aangiften omzetbelasting.
2.11.
Ten behoeve van de toewijzing van de vier resterende woningbouwkavels als genoemd in 2.6, heeft belanghebbende – na overleg met de gemeente – in 2013 een perceel grond aan de [adres 3] te Venlo aangekocht en op 16 oktober 2015 verkregen. Over de verkrijging van dat perceel heeft belanghebbende overdrachtsbelasting voldaan. Het perceel is na verkrijging kadastraal gesplitst in vier percelen.
2.12.
Vervolgens is het bestemmingsplan voor [adres 1] , [adres 2] en [adres 3] gewijzigd, waardoor woningbouw op de voornoemde percelen mogelijk werd.
2.13.
Belanghebbende heeft de vier woningbouwkavels aan de [adres 3] vervolgens te koop aangeboden:
- -
De eerste woningbouwkavel is verkocht op 23 september 2015 en op 14 maart 2016 geleverd. Over de verkrijging is overdrachtsbelasting voldaan.
- -
De tweede woningbouwkavel is verkocht op 16 augustus 2017 en op 10 januari 2018 geleverd. Over de levering heeft de notaris omzetbelasting berekend.
- -
De derde woningbouwkavel is verkocht op 21 december 2017 en op 2 oktober 2018 geleverd. Over de verkrijging is overdrachtsbelasting voldaan.
2.14.
Een dag na de levering van de tweede woningbouwkavel aan de [adres 3] heeft belanghebbende de inspecteur verzocht om een standpuntbepaling. De inspecteur heeft daarop het standpunt ingenomen dat de leveringen van de tweede en derde woningbouwkavel aan de [adres 3] belast zijn met omzetbelasting. Ten aanzien van de woningbouwkavels gelegen aan de [adres 2] heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat levering niet leidt tot verschuldigdheid van omzetbelasting.
2.15.
Belanghebbende heeft daarop voor de levering van de tweede woningbouwkavel gelegen aan de [adres 3] (hierna: de woningbouwkavel) een suppletie omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2018 ingediend met een te betalen bedrag van € 55.600. De inspecteur heeft vervolgens een naheffingsaanslag in de omzetbelasting van € 55.600 opgelegd (zie 1.1).
3 Geschil
3.1.
Tussen partijen is in geschil of over de levering van de woningbouwkavel omzetbelasting is verschuldigd. Meer specifiek is in geschil of belanghebbende de levering als ondernemer voor de omzetbelasting heeft verricht.
3.2.
Indien de rechtbank tot het oordeel komt dat belanghebbende voornoemde levering als ondernemer heeft verricht, is tussen partijen niet in geschil dat de levering van de woningbouwkavel kwalificeert als een voor de omzetbelasting belaste prestatie, en de naheffingsaanslag daarom terecht en tot de juiste hoogte is opgelegd.
3.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de levering van de woningbouwkavel niet plaatsvond in het kader van zijn onderneming, omdat – kortgezegd – zowel het woningbouwrecht als de kavel niet tot zijn ondernemingsvermogen behoorde of op enig moment heeft behoord. Het woningbouwrecht was niet geheel en uitsluitend bestemd voor een ondernemingsactiviteit, en behoorde daarom tot het keuzevermogen of verplicht privévermogen. Ten aanzien van de kavel heeft belanghebbende verder kenbaar gemaakt dat hij deze wenste te etiketteren als privévermogen. Daar komt bij dat voor de kwalificatie van de kavel het geen verschil zou mogen maken of deze reeds bij belanghebbende in bezit was (zoals de locatie de [adres 2] ), of nog moest worden aangekocht (zoals de locatie [adres 3] ). Tot slot stelt belanghebbende dat de levering van de woningbouwkavel ook niet zelfstandig als economische activiteit kan worden aangemerkt. De door hem verrichte werkzaamheden ten behoeve van die levering zijn daarvoor namelijk onvoldoende. Bovendien zou het aanmerken van de levering als zelfstandige economische activiteit in dit geval leiden tot dubbele belastingheffing, hetgeen in strijd is met het beginsel van belastingneutraliteit, aldus belanghebbende.
3.4.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Hij voert daartoe in de kern aan dat belanghebbende de woningbouwkavel heeft geleverd als ondernemer voor de omzetbelasting. De levering is namelijk nog te relateren aan de economische activiteit van belanghebbende als ondernemer. Anders dan belanghebbende betoogt, zijn de woningbouwrechten en kavels geen bedrijfsmiddelen, maar behoren deze tot de voorraad. Om deze reden is etikettering als privévermogen niet mogelijk. De inspecteur stelt tot slot dat de kavel aan de [adres 2] - anders dan de [adres 3] - niet is aangekocht om de woningbouwrechten te verzilveren, maar reeds behoorde tot het privévermogen van belanghebbende. Dat de inspecteur voor de [adres 2] het standpunt heeft ingenomen dat bij levering geen omzetbelasting is verschuldigd, kan belanghebbende daarom niet baten, aldus de inspecteur.
4 Beoordeling van het geschil
4.1.
Op grond van artikel 1 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) wordt onder meer omzetbelasting geheven ter zake van leveringen van goederen en diensten, die in Nederland door een als zodanig handelende ondernemer onder bezwarende titel worden verricht.
4.2.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet OB wordt ieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent, aangemerkt als ‘ondernemer’. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat onder bedrijf mede wordt verstaan: (a) beroep en (b) exploitatie van een vermogensbestanddeel om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.
4.3.
Artikel 9, eerste lid, van de Richtlijn 2006/112/EG van de Raad (hierna: de Btw-richtlijn) bepaalt dat als ‘belastingplichtige’ wordt beschouwd eenieder die, ongeacht welke plaats, zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit.2
4.4.
In de tweede alinea van het eerste lid van artikel 9 van de Btw-richtlijn is verder bepaald:
“Als „economische activiteit” worden beschouwd, alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije of daarmede gelijkgestelde beroepen. Als economische activiteit wordt in het bijzonder beschouwd de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.”
4.5.
Onder het begrip ‘economische activiteit’ zijn eveneens begrepen werkzaamheden die worden verricht ter zake van de beëindiging van een onderneming. Uit het arrest ‘Fini H’ van het Hof van Justitie kan worden afgeleid dat pas sprake is van het einde van het ondernemerschap voor de omzetbelasting als de laatste liquidatiehandeling is verricht. De (winst-)doelstelling of de resultaten van de handelingen of werkzaamheden zijn als zodanig niet relevant voor het aanmerken als belastingplichtige.3
4.6.
Zowel de inspecteur als belanghebbende gaat ervan uit dat belanghebbende met het leveren van de woningbouwkavel één prestatie verricht. De rechtbank ziet geen reden partijen hier niet in te volgen en neemt die prestatie zodoende als uitgangspunt. Met de in 2.12 vermelde wijziging van het bestemmingsplan, heeft de gemeente immers gevolg gegeven aan de uitoefening van het woningbouwrecht door belanghebbende, en komt aan dat recht geen afzonderlijke betekenis meer toe. Belanghebbende had daarna kavels waarop woningbouw mogelijk is.
4.7.
De rechtbank overweegt dat belanghebbende de woningbouwrechten heeft verkregen in verband met de beëindiging van zijn onderneming. De Gemeente Venlo verstrekte de woningbouwrechten immers aan belanghebbende ter compensatie voor de sanering van zijn bedrijfsgebouwen (zie 2.6). Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende de woningbouwrechten daarmee verkregen in het kader van zijn onderneming.
4.8.
De rechtbank overweegt verder dat het te gelde maken van het – in het kader van de bedrijfsbeëindiging verkregen – woningbouwrecht in het verlengde ligt van de beëindiging van zijn onderneming. Belanghebbende heeft daartoe (onder meer) een perceel grond aan de [adres 3] aangekocht en verkregen. Vervolgens heeft belanghebbende de woningbouwkavel verkocht en geleverd aan een derde. De rechtbank is van oordeel dat deze handelingen, gelet op de context waarin deze zijn verricht, handelingen betreffen die zijn verricht in het kader (van de beëindiging) van de onderneming. De levering van de woningbouwkavel is daarom door belanghebbende verricht als ondernemer.
Dat de inspecteur ter zake van de levering van de woningbouwkavels gelegen aan de [adres 2] een ander standpunt heeft ingenomen, gelet op de andere feitelijke situatie (met name dat de gronden reeds in bezit waren van belanghebbende), kan het oordeel niet anders maken.
4.9.
Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur de levering van de woningbouwkavel terecht belast met omzetbelasting. Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.
7 Beslissing
- -
verklaart het beroep ongegrond;
- -
veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade van € 2.000;
- -
veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende van € 759;
- -
gelast dat de Minister het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 174 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W.C. Soltysik, voorzitter, mr. M.R.T. Pauwels en prof. dr. G. van Norden, rechters, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier, op 25 mei 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Omdat de voorzitter verhinderd is, is de uitspraak ondertekend door mr. M.R.T. Pauwels.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.