2 De feiten
2.1
Tussen partijen staat het volgende vast.
a. [gedaagden] maakt en monteert zogenoemde aftermovies van bijvoorbeeld congressen, evenementen en festivals, alsmede video’s van kookinstructies, bedrijfsimpressies, televisiecommercials, ‘brands’, onderwijs, uitleganimaties (infographics), videoclips voor artiesten, lyric video’s en leisure video’s.
b. In 2015 is [eiser] in het kader van zijn opleiding Communicatie & Multimedia Design stagiair geweest bij [gedaagden] . Vanaf maart 2016 heeft hij als freelancer in opdracht van [gedaagden] werkzaamheden verricht.
c. In een op 1 februari 2016 tussen partijen gesloten freelanceovereenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
“1.2. De overeengekomen werkzaamheden bestaan, naar inhoud aard en omvang uit: voormontages, eindmontages, camerawerk, assistent camera, productie, regie.
6.1.
Het is opdrachtnemer verboden zonder schriftelijke toestemming van opdrachtgever binnen een tijdvak van 3 jaar na beëindiging van de freelanceovereenkomst in enigerlei vorm een zaak, gelijk, gelijksoortig of aanverwant aan die van opdrachtgever te vestigen, te drijven of doen drijven, hetzij direct, hetzij indirect, als ook financieel in welke vorm ook bij een dergelijke zaak belang te hebben of daarin of daarvoor op enigerlei wijze dezelfde werkzaamheden te verrichten al beschreven in artikel 1.2 van deze overeenkomst, hetzij tegen vergoeding hetzij om niet, een en ander voor zover daarbij aan cliënten of voormalige cliënten van opdrachtgever diensten worden verricht.
6.2.
Bij overtreding van het in lid 1 omschreven verbod verbeurt opdrachtnemer ten behoeve van opdrachtgever een direct opeisbare boete van 250 euro voor elke dag, dat opdrachtnemer in overtreding is, onverminderd de bevoegdheid van opdrachtgever de werkelijk geleden schade te vorderen. De boete komt ten goede aan opdrachtgever”.
d. Met ingang van 1 januari 2019 is [eiser] bij [gedaagden] in dienst getreden in de functie van cameraman/editor. Aanvankelijk was dit op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van een jaar. Met ingang van 1 januari 2020 werd een dienstverband voor onbepaalde tijd overeengekomen. [eiser] ’ laatst-verdiende loon bedroeg € 2.350,- bruto per maand, exclusief vakantiebijslag.
e. In die laatste, op 15 november 2019 gesloten arbeidsovereenkomst is onder meer het volgende beding opgenomen:
“Artikel 15. Concurrentie- en relatiebeding
1. Het is Werknemer verboden gedurende een periode van 12 maanden na beëindiging van deze arbeidsovereenkomst, binnen een straal van 50 km, direct of indirect, voor zichzelf of voor anderen in enigerlei vorm werkzaam of betrokken te zijn bij een onderneming of organisatie met activiteiten op een terrein gelijk aan- of anderszins concurrerend met die van Werkgever.
2. Het is Werknemer gedurende 30 maanden na beëindiging van deze arbeidsovereenkomst verboden om cliënten en relaties van werkgever, ongeacht de vestigingsplaats van deze cliënten en relaties, te benaderen, op welke wijze dan ook, hetzij persoonlijk en rechtstreeks, hetzij indirect en met behulp van anderen voor het (laten) aanbieden van zaken en/of producten en/of diensten die naar hun aard overeenkomen met de door Werkgever aangeboden en/of geleverde diensten en/of producten en/of zaken.
3. Onder ‘relatie’ wordt verstaan het rechtssubject met wie Werkgever economisch verkeer onderhoudt, of gedurende de laatste twee jaren voorafgaand aan de datum waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd heeft onderhouden (…), dan wel (naar in redelijkheid kan worden voorzien) binnen afzienbare tijd na het eindigen van de arbeidsovereenkomst zal gaan onderhouden (…).
4. Bij overtreding van het hiervoor bepaalde verbeurt Werknemer een forfaitaire en dadelijk opeisbare boete van € 5.000,00, zonder dat voorafgaande sommatie of ingebrekestelling is vereist, te vermeerderen met een bedrag van € 250,00 per dag voor iedere dag dat de overtreding voortduurt, onverminderd het recht van Werkgever om nakoming van het concurrentie- en/of relatiebeding te vorderen of schadevergoeding in plaats van de forfaitaire boete.”
f. [eiser] heeft op 3 januari 2020 een arbeidsovereenkomst gesloten met [naam] te [woonplaats 5] (hierna: [naam] ). Volgens die overeenkomst zou hij daar vanaf 1 maart 2020 voor de duur van 7 maanden werkzaam zijn in de functie van senior cameraman/editor tegen een salaris van € 2.650,- bruto per maand, exclusief 8% vakantiebijslag.
g. In een e-mail van 4 januari 2020 heeft [eiser] de arbeidsovereenkomst met [gedaagden] opgezegd tegen 1 maart 2020.
h. [gedaagden] heeft [eiser] bij brief van 23 januari 2020 gewezen op artikel 15 van de arbeidsovereenkomst. Zij voegde daaraan toe:
“Aangezien [naam] activiteiten verricht op een terrein aan- of anderszins concurrerend met die van [gedaagden] V.O.F. is een indiensttreding bij [naam] in strijd met hetgeen in artikel 15 van de arbeidsovereenkomst is vastgelegd c.q. overeengekomen.”
i. In diezelfde brief heeft [gedaagden] aan [eiser] een voorstel gedaan, inhoudende dat hij uiterlijk tot en met 30 september 2020 bij haar in dienst zou blijven en zij in dat geval na die datum geen beroep zou doen op het concurrentiebeding voor zover [eiser] bij [naam] in dienst zou treden. [eiser] heeft daarop bij brief van 30 januari 2020 aan [gedaagden] bericht dat zij hem niet aan het concurrentiebeding kan houden. Tevens deed hij een tegen-voorstel. In een brief van 5 februari 2020 heeft [gedaagden] dit tegenvoorstel afgewezen en haar voorstel ingetrokken.
j. Nadat [eiser] op 11 februari 2020 aan [gedaagden] liet weten dat hij haar voorstel alsnog wilde aanvaarden antwoordde [gedaagden] op 14 februari 2020 dat dit voorstel was verlopen en dat zij diens ontslag per 1 maart 2020 accepteerde.
k. [eiser] heeft zich vervolgens ziek gemeld.
l. [naam] heeft de arbeidsovereenkomst met [eiser] opgezegd en aan [eiser] laten weten dat zij deze laat ingaan zodra duidelijkheid bestaat over de rechts-geldigheid en implicaties van het concurrentie- en relatiebeding.
m. In een e-mail van 27 februari 2020 aan [gedaagden] stelde [eiser] zich op het standpunt dat hij nog steeds bij haar in dienst is. Zijn e-mail van 4 januari 2020 moet worden gelezen als een voorwaardelijke opzegging, althans is sprake van dwaling, op grond waarvan hij de opzegging vernietigt, aldus [eiser] .
3 Het geschil
3.1
Bij dagvaarding heeft [eiser] gevorderd om bij wege van onmiddellijke voorziening bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
Het concurrentie- en relatiebeding zoals opgenomen in artikel 15 van de arbeids-overeenkomst te schorsen totdat in een bodemprocedure anders is beslist, dan wel om één of beide bedingen gedeeltelijk te schorsen dan wel te matigen;
Subsidiair
[gedaagden] en haar vennoten hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een vergoeding van € 1.076,12 bruto per maand van 1 maart 2020 tot 1 maart 2021 als voorschot op een vergoeding ex artikel 7:653 lid 4 BW, althans een in goede justitie te bepalen vergoeding, totdat er in de bodemprocedure anders is beslist;
Meer subsidiair
[gedaagden] en haar vennoten hoofdelijk te veroordelen om, totdat er in de bodem-procedure anders is beslist,
- aan hem te betalen zijn overeengekomen salaris vanaf 1 maart 2020 totdat het dienstverband rechtsgeldig eindigt, vermeerderd met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente;
- hem in staat te stellen om - zodra hij arbeidsgeschikt is - zijn arbeid als cameraman/editor voor 40 uur per week te hervatten, op straffe van een dwangsom van € 500,00 voor elke dag of gedeelte daarvan dat [gedaagden] in gebreke blijft aan het vonnis te voldoen;
Tevens vordert hij de hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] in de kosten van de procedure.
Bij akte heeft [eiser] zijn eis vermeerderd, aldus dat hij tevens heeft gevorderd om het concurrentiebeding zoals opgenomen in artikel 6 van de freelanceovereenkomst tussen partijen te schorsen totdat in een bodemprocedure anders is beslist, dan wel om het beding te matigen.
3.2
[gedaagden] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met veroordeling van hem in de kosten van de procedure.
3.3
Aan hetgeen partijen ter onderbouwing van hun standpunten naar voren hebben gebracht zal hierna, voor zover dit voor de beoordeling van belang is, worden ingegaan.
4.1
Alvorens tot een inhoudelijke beoordeling van het geschil over te gaan dient te worden beoordeeld of [eiser] een spoedeisend belang heeft bij de gevorderde voorziening en of het aannemelijk is dat een door hem in een bodemprocedure in te stellen vordering tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van het beding een zodanige kans van slagen heeft dat het - mede gelet op de belangen van partijen over en weer - gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een onmiddellijke voorziening.
4.2
Naar het oordeel van de kantonrechter vloeit het spoedeisend belang dat [eiser] bij deze procedure heeft voort uit zijn op zichzelf gerechtvaardigde wens om bij een andere werkgever in dienst te treden, te meer nu [gedaagden] zich op het standpunt stelt dat [eiser] niet langer bij haar in dienst is en [eiser] thans zonder betaald werk zit. Overigens heeft [gedaagden] de spoedeisendheid van de vorderingen niet gemotiveerd bestreden.
4.3
Het eerste onderwerp van geschil is het in artikel 15 van de op 1 januari 2020 ingegane arbeidsovereenkomst opgenomen beding zoals dat hierboven bij 2.1, sub e is weergegeven. Krachtens artikel 7:653 lid 1 BW is een beding in een arbeids- overeenkomst waarbij de werknemer wordt beperkt in zijn bevoegdheid om na het einde van de arbeidsovereenkomst op zekere wijze werkzaam te zijn geldig indien de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is aangegaan en het beding schriftelijk is overeengekomen met een meerderjarige werknemer. Daarvan is hier sprake. De bedingen waar het in dit geschil om gaat betreffen een concurrentiebeding en een relatiebeding. Een concurrentiebeding is bedoeld ter bescherming van het bedrijfsdebiet van de werkgever, dat wil zeggen ter bescherming van de door inzicht, inspanning en kennis door de werkgever opgebouwde know-how, alsmede haar reputatie of goodwill, tegen de mogelijkheid dat de (gewezen) werknemer werkzaamheden van gelijke aard voor zichzelf of ten behoeve van een andere werkgever gaat verrichten. Een relatie-beding beoogt te voorkomen dat de werknemer na afloop van de arbeidsovereenkomst zijn relaties ‘meeneemt’ naar een nieuwe werkgever of deze benadert in het kader van een door hem op te starten bedrijf. Ook een relatiebeding is een beding in de zin van artikel 7:653 lid 1 BW (Hoge Raad 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:364).
4.4
[eiser] heeft primair gevorderd het concurrentiebeding en het relatiebeding geheel of gedeeltelijk te schorsen, dan wel te matigen totdat in een bodemprocedure anders is beslist. [gedaagden] heeft gesteld dat de firma [naam] waar [eiser] in dienst wil treden, een concurrent van haar is en dat zij belang heeft bij handhaving van de bedingen om haar bedrijfsbelang te beschermen. Beoordeeld moet worden of, voor zover sprake is van met elkaar concurrerende ondernemingen, het aannemelijk is dat de bodemrechter deze bedingen op grond van artikel 7:653 lid 3, onder b BW geheel of gedeeltelijk zal vernietigen op de grond dat, in verhouding tot het te beschermen belang van [gedaagden] , [eiser] door die bedingen onbillijk wordt benadeeld.
4.5
Partijen hebben uitgebreid stil gestaan bij de verschillen en overeenkomsten in de economische activiteiten van [gedaagden] en [naam] . Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter heeft [gedaagden] voldoende gesteld en met voorbeelden onderbouwd dat er minst genomen een overlap is in het aanbod en de uitvoering van diensten die beide ondernemingen ten behoeve van opdrachtgevers verrichten, zodat zij in zoverre als elkaars concurrent kunnen worden beschouwd. Daarmee is echter niet onmiddellijk gezegd dat [eiser] in strijd met het concurrentiebeding handelt wanneer hij bij [naam] in dienst treedt, zoals [gedaagden] op 23 januari 2020 aan hem mededeelde. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.6
Een concurrentiebeding is bedoeld om het bedrijfsdebiet, de opgebouwde know-how en goodwill, van de werkgever te beschermen. Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] in [gedaagden] een belangrijke leermeester heeft gehad, eerst als stagiair, vervolgens als opdrachtnemer en daarna als werknemer. Echter, het enkele feit dat een werknemer in de uitoefening van zijn functie kennis en ervaring heeft opgedaan betekent niet onmiddellijk dat de werkgever bij het vertrek van die werknemer naar een andere onderneming die (deels) in hetzelfde marktsegment actief is, in zijn bedrijfsdebiet wordt aangetast. Dat een werknemer bij zijn vertrek kennis en ervaring die hij bij zijn werkgever heeft opgedaan ‘meeneemt’ is inherent aan zijn vertrek. Het concurrentiebeding biedt geen bescherming tegen het vertrek van een ervaren werknemer naar een andere werkgever, maar alleen tegen de aantasting van het bedrijfsdebiet door zo’n overstap. Van zo’n aantasting zal bijvoorbeeld sprake zijn wanneer de werknemer door zijn functie op de hoogte is van essentiële relevante commerciële en technische informatie of van unieke werkprocessen en strategieën en hij deze kennis ten behoeve van zijn nieuwe werkgever kan gebruiken, waardoor die in de concurrentieslag met de voormalige werkgever in het voordeel is, of bijvoorbeeld doordat de werknemer zo intensief samenwerkt met bepaalde klanten van de voormalige werkgever dat deze klanten naar zijn onderneming overstappen (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 juli 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:6776, rov. 5.6 en tevens Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 september 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:7739, rov. 5.7).
4.7
Uitgaande van deze maatstaf is de enkele omstandigheid dat [eiser] veel van zijn kennis en vaardigheden als cameraman/editor bij [gedaagden] heeft opgedaan niet voldoende om vast te stellen dat [eiser] als senior cameraman/editor bij [naam] het bedrijfsdebiet van [gedaagden] aantast. [gedaagden] heeft echter aangevoerd dat bij een overstap van [eiser] naar [naam] die aantasting wel degelijk bestaat doordat [eiser] met een groot deel van de kennis, kunde en ins & outs van [gedaagden] naar de concurrent stapt. Gaandeweg werd [eiser] steeds meer volledig bij projecten betrokken. Hij kreeg veel mee van de strategische keuzes van [gedaagden] en werd ook daarin betrokken. Tevens was hij bekend met de prijzen van verschillende projecten en had hij dagelijks contact met klanten, die door de vennoten aan hem werden ‘overgedragen’, aldus [gedaagden] , die [eiser] karakteriseerde als de “derde Cameraad”. [eiser] heeft weersproken dat hij zo intensief bij de bedrijfsvoering werd betrokken. Binnen de organisatie van [gedaagden] was hij “gewoon een poppetje”, zoals hij tijdens de mondelinge behandeling zijn positie omschreef.
4.8
Overwogen wordt dat in het licht van de betwisting door [eiser] , [gedaagden] onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd dat [eiser] kennis heeft van essentiële informatie inzake de bedrijfsvoering van [gedaagden] waardoor [naam] , als (potentieel) concurrent van [gedaagden] , bij indiensttreding van [eiser] in de functie van senior cameraman/editor, een voordeel geniet. Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter is hiermee geen sprake van aantasting van het bedrijfsdebiet op een wijze die bescherming verdient. Daaruit volgt dat het door het in artikel 15 lid 1 van arbeidsovereenkomst opgenomen concurrentiebeding te beschermen belang van [gedaagden] onvoldoende zwaarwegend is tegenover het belang van [eiser] om onbelemmerd gebruik te kunnen maken van zijn in artikel 19 lid 3 van de Grondwet neergelegde recht op vrijheid van arbeidskeuze. De kantonrechter acht dan ook voldoende aannemelijk dat het beding in een eventuele bodemprocedure zal worden vernietigd, voor zover het beding in de weg staat aan indiensttreding van [eiser] in de functie van senior cameraman/editor bij [naam] . Vooruitlopend daarop zal dit beding dan ook worden geschorst.
4.9
Anders is dit voor wat betreft het in artikel 15 lid 2 van de arbeidsovereenkomst opgenomen relatiebeding. Aangezien [gedaagden] in haar pleitnotitie (§ 38) heeft gesteld dat dit beding enkel ziet op het actief benaderen van klanten en relaties en [eiser] in zijn dagvaarding heeft gesteld dat voor zover het beding daartoe is beperkt, dit hem niet in belangrijke mate hindert om in zijn levensonderhoud te voorzien (§ 44), bestaat geen grond om over te gaan tot schorsing daarvan.
4.10
Nu op de primaire vordering wordt beslist behoeven de subsidiair en meer subsidiair ingestelde vorderingen geen beoordeling.
4.11
Ten aanzien van de bij vermeerdering van eis gevorderde schorsing dan wel matiging van het concurrentiebeding in artikel 6 van de freelanceovereenkomst wordt overwogen dat dit beding niet is opgenomen in een arbeidsovereenkomst maar in een overeenkomst van opdracht. Dit brengt mee dat de vordering van [eiser] niet rechtstreeks kan worden beoordeeld naar de maatstaven van artikel 7:653 BW. Niettemin kan het beding jegens [eiser] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn, in de zin van artikel 6:248 lid 2 BW. Of dit het geval is hangt af van de afweging tussen enerzijds het grondwettelijke recht van [eiser] op vrije arbeidskeuze en anderzijds het belang van [gedaagden] bij integrale handhaving van het beding (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 8 januari 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:BY8162, rov. 4.7.6). Daarbij spelen alle feiten en omstandigheden van het geval een rol.
In dat verband acht de kantonrechter van belang de arbeidshistorie die [eiser] heeft gehad bij [gedaagden] . Na een periode van stage volgde de freelanceovereenkomst en daarna de arbeidsovereenkomst: eerst voor de duur van een jaar en daarna voor onbepaalde tijd. Daarbij wijst de kantonrechter er op dat de freelanceovereenkomst spreekt van een vergoeding van € 1.700,00 per maand op basis van een 40-urige werkweek en dat dit bedrag ook is betaald aan [eiser] gedurende die periode. [gedaagden] wilde destijds dat [eiser] zou starten op basis van zelfstandigheid en niet in loondienst, omdat [gedaagden] nog niet al te grote werkgeverslasten op zich durfde te nemen (randnummer 5 van de pleitnotitie van [gedaagden] ). Eerst op 1 januari 2019 is het tot een aanstelling in loondienst gekomen. Aan de zijde van [gedaagden] is gesteld, noch is de kantonrechter gebleken dat er essentiële verschillen waren tussen de werkzaamheden van [eiser] als freelancer en die welke hij onder de werking van de arbeidsovereenkomst verrichtte. Ook is gesteld noch gebleken dat [eiser] gedurende de periode dat hij als freelancer verbonden was aan [gedaagden] , andere opdrachtgevers had dan [gedaagden] . Tegen de stellingen van [eiser] op dit punt, heeft [gedaagden] geen, of althans onvoldoende verweer gevoerd. Ten slotte acht de kantonrechter het opmerkelijk dat het concurrentiebeding in de freelanceovereenkomst alleen ziet op de periode na beëindiging van de freelanceovereenkomst en niet tijdens die periode. Indien [eiser] in die periode ook opdrachten zou mogen uitvoeren bij andere concurrerende opdrachtgevers, is het belang van [gedaagden] bij een 3 jaar durend concurrentiebeding ná beëindiging van de freelanceovereenkomst minder evident. Dit alles maakt dat naar het oordeel de kantonrechter aangenomen moet worden dat [eiser] onder de werking van de freelanceovereenkomst feitelijk als werknemer voor [gedaagden] heeft gewerkt. De kantonrechter kijkt aldus, voor wat betreft het element van het concurrentiebeding, door de juridische constructie van de freelanceovereenkomst heen en ziet grote gelijkenissen met een arbeidsovereenkomst. Onder deze omstandigheden moet het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar worden geacht indien het concurrentiebeding zoals opgenomen in de arbeidsovereenkomst moet worden geschorst, maar eenzelfde of zelfs verdergaand concurrentiebeding van een voorafgaande freelanceovereenkomst in stand blijft, terwijl de feitelijke omstandigheden onder beide overeenkomsten gelijk zijn. Dat leidt tot de conclusie dat ook dit concurrentiebeding, met de argumenten als hiervoor weergegeven, moet worden geschorst.
6 De beslissing
De kantonrechter, recht sprekend in kort geding:
- schorst het in artikel 15 lid 1 van de met ingang van 1 januari 2020 tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst opgenomen concurrentiebeding;
- schorst het concurrentiebeding zoals opgenomen in artikel 6 van de freelanceovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagden] ;
- veroordeelt [gedaagden] en haar vennoten hoofdelijk, en wel zo dat indien de één betaalt ander daarvan is bevrijd, in de proceskosten aan de zijde van [eiser] , tot op heden vastgesteld op € 873,01;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J.M. Rouwen en uitgesproken op 15 mei 2020.