4.1.
De rechtbank stelt voorop dat beide partijen ter comparitie te kennen hebben gegeven voorbij te willen gaan aan de – formeel voorliggende – procedure ten overstaan van de ledenraadvergadering van LR en de zaak voor te willen leggen aan de rechtbank. [eiser] kan dan ook in zijn vordering worden ontvangen.
4.2.
Zowel op grond van art. 7 lid 1 aanhef en sub b van de statuten als op grond van art. 2:35 lid 1 aanhef en sub d juncto 2:35 lid 3 BW kan het bestuur van LR besluiten [eiser] uit zijn lidmaatschap te ontzetten als er sprake is van handelen in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van de vereniging dan wel handelen waardoor de vereniging op onredelijke wijze wordt benadeeld. Uit de laatste in r.o. 2.4 aangehaalde zinsnede van het besluit leidt de rechtbank af dat het bestuur van LR zijn besluit tot ontzetting van [eiser] heeft gebaseerd op de laatst aangehaalde ontzettingsgrond.
4.3.
Ter comparitie heeft [eiser] aangevoerd dat LR in haar conclusie van antwoord 12 gronden voor de ontzetting heeft gesteld, terwijl in het ontzettingsbesluit 5 gronden zijn opgenomen. De rechtbank volgt hem daarin niet. Met LR oordeelt zij dat de in de conclusie aangevoerde feiten en omstandigheden moeten worden gekwalificeerd als onderbouwing van de redenen die LR aan haar besluit, zoals dat aan [eiser] bij e-mailbericht van 24 januari 2015 is meegedeeld, ten grondslag heeft gelegd.
4.4.
De stelling van [eiser] dat gebeurtenissen van geruime tijd voordat het besluit tot ontzetting werd genomen, niet aan dat besluit ten grondslag kunnen worden gelegd, gaat in haar algemeenheid evenmin op. Niet kan worden uitgesloten dat een veelheid aan gebeurtenissen in een beperkt tijdsbestek opbouwt tot een situatie waarin een daarop komende gedraging de bekende ‘druppel’ is die ontzetting uit het lidmaatschap rechtvaardigt.
4.5.
De gedragingen die [eiser] worden verweten, zouden hebben plaatsgevonden vanaf het moment dat hij zitting nam in de Opinie- en Themaraden. Dit was, zo heeft [voorzitter] namens LR ter comparitie onweersproken verklaard, kort na de gemeenteraadsverkiezingen in 2014. Het is een feit van algemene bekendheid dat deze op 19 maart dat jaar hebben plaatsgevonden. Verder baseert LR zich op voorvallen in juli 2014, augustus 2014, oktober 2014 en januari 2015. Het ontzettingsbesluit is op 22 januari 2015 door het bestuur genomen. Hieruit volgt dat de verweten gedragingen in circa 10 maanden, zouden hebben plaatsgevonden. Daarmee is sprake van een beperkt tijdsbestek, als bedoeld in r.o. 4.4.
4.6.
Dat LR in het ontzettingsbesluit verwijst naar e-mailberichten, zonder deze specifiek aan te halen, leidt er op zichzelf niet toe dat het besluit met onvoldoende redenen is omkleed. De redenen die voor LR de grondslag voor de ontzetting vormden zijn in het besluit uitgeschreven. Bij haar conclusie van antwoord heeft LR alsnog diverse e-mailberichten van [eiser] overgelegd. Daarmee staat het bestaan van de e-mailberichten van zijn hand voldoende vast.
4.7.
Aan de orde is dan of de redenen die in de e-mail van 24 januari 2015 aan [eiser] staan opgesomd, al dan niet in onderlinge samenhang, het besluit tot ontzetting kunnen dragen. Of de onder de ‘gedachtenbolletjes’ geformuleerde redenen louter uit een analyse van e-mailberichten voortkomen, is daarbij niet doorslaggevend. Het gaat niet om een taalkundige toetsing van het besluit, maar om de logische inhoud daarvan.
4.8.
Getoetst zal eerst worden of, als ervan wordt uitgegaan dat de gedragingen die [eiser] worden verweten, aangehaald in dit vonnis onder 3.2., hebben plaatsgevonden – [eiser] betwist dat ten dele – en ervan wordt uitgegaan dat die gedragingen de onderbouwing zijn van de onder de gedachtenbolletjes geformuleerde redenen, die gedragingen ontzetting uit het lidmaatschap rechtvaardigen.
4.8.1.
[eiser] heeft opmerkingen gemaakt tegen LR-lid mevr. [naam] over haar huwelijk, die mogelijk ongepast waren en in ieder geval door haar niet op prijs werden gesteld. Deze opmerkingen zijn mogelijk te scharen onder de onder het derde gedachtenbolletje geformuleerde reden: onwenselijke uitspraken richting vrouwelijke partijleden. Dit geldt echter niet voor de vrouwonvriendelijke opmerkingen in de Opinie- en Themaraden tegen de fractievoorzitster van een andere partij. LR noemt verder wel dat ook tegen vrouwelijke partijleden opmerkingen over hun kleding werden gemaakt, maar concretiseert dit niet. Zij noemt geen namen en legt geen verklaringen over.
4.8.2.
De reactie van [eiser] aan [voorzitter] op de e-mailcorrespondentie met [naam] is als smakeloos te kwalificeren, maar is aan [voorzitter] op zijn e-mailadres gestuurd. Niet staat vast dat deze e-mail anderen heeft bereikt.
4.8.3.
De inhoud van de e-mail van 31 augustus 2014 is weliswaar merkwaardig, maar zonder nadere uitleg, welke ontbreekt, is onduidelijk ter onderbouwing van welke reden voor ontzetting zij is aangehaald en hoe LR daarmee is geschaad.
4.8.4.
Het telefoongesprek met de echtgenote van [voorzitter] op 13 januari 2015 is ongepast, echter gesteld noch gebleken is hoe LR daardoor is benadeeld. Evenmin is gesteld noch gebleken dat de echtgenote van [voorzitter] lid van LR is, zodat ook niet is vast te stellen dat dit gesprek valt onder ‘onwenselijke uitspraken richting vrouwelijke partijleden’.
4.8.5.
LR stelt dat dit gesprek de spreekwoordelijke druppel is geweest en de aanleiding voor het bijeenroepen van de bestuursvergadering van 22 januari 2015. Tussen het telefoongesprek en de vergadering heeft [eiser] nog de e-mail d.d. 18 januari 2015 gestuurd en de vergadering van PvZ op 21 januari 2015 toegesproken.
4.8.6.
De toon en inhoud van de e-mail van 18 januari 2015 aan de voorzitter en verschillende leden van PvZ, onder wie [voorzitter] , is weinig respectvol. [eiser] laat zich tegenover hen negatief uit over LR en diffamerend over [voorzitter] , [naam] , [naam] en [naam] . In de vergadering van PvZ op 21 januari 2015 heeft hij deze mail nader toegelicht aan de hand van de als productie 7 bij de conclusie van antwoord overgelegde aantekeningen. Hij heeft zijn diffamerende uitlatingen niet teruggenomen, eerder herhaald. Van de door [eiser] genoemde personen heeft alleen [voorzitter] banden met LR. De overige genoemde personen zijn of waren gelieerd aan PvZ. Niet zonder meer valt in te zien, wat de schadelijke werking van deze uitlatingen is jegens LR. Ter comparitie heeft [voorzitter] toegelicht dat hij in die periode door de voorzitter van PvZ was gevraagd om lijstaanvoerder te zijn en PvZ te ondersteunen met LR, alsmede dat zijn kansen voor PvZ en daarmee de positie van PvZ aanzienlijk slechter worden als hij en/of LR negatief in het nieuws komen bij PvZ. Hij heeft verklaard dat door de negatieve opmerkingen aan PvZ over hem, [eiser] zijn positie bij PvZ onmogelijk maakte en dat als [voorzitter] bij PvZ onderuit gaat, ook zijn positie bij LR en vervolgens de positie van LR in de lokale politiek onder druk komt te staan.
4.8.7.
Uit het voorgaande is af te leiden dat in ieder geval de verhoudingen tussen [eiser] en [voorzitter] verstoord zijn geraakt en, ten gevolge van de gebeurtenissen beschreven onder 4.8.5, [eiser] zich ook bij PvZ mogelijk van een negatieve kant heeft laten zien. Niet is uit te sluiten dat de opstelling van [eiser] bij PvZ irritatie wekte. Of en in hoeverre de positie van [voorzitter] bij PvZ daardoor negatief werd beïnvloed en LR daardoor werd benadeeld is echter onvoldoende onderbouwd. Onduidelijk is gebleven wat het belang van LR is, om positief bij PvZ te boek te staan, anders dan het persoonlijke belang van [voorzitter] , een positie bij die partij te kunnen bekleden.
4.8.8.
Voorstelbaar is, gegeven de beschreven voorvallen voor zover juist, dat er sprake is geweest van een oplopende graad van irritatie bij [voorzitter] , waarin ook de overige bestuursleden van LR zijn betrokken. De stelling van LR dat het telefoongesprek van [eiser] , wat daar verder van zij, de bekende druppel was en leidde tot de bestuursvergadering waarop tot ontzetting van [eiser] uit het lidmaatschap van LR is besloten, wijst daar ook op. Dit is echter niet genoeg. De gestelde en hiervoor besproken gedragingen leveren noch ieder afzonderlijk, noch in onderlinge samenhang voldoende grond op voor ontzetting van [eiser] uit het lidmaatschap van LR. De rechtbank oordeelt van doorslaggevende betekenis dat LR niet heeft gesteld wat het effect van de gedragingen van [eiser] was op (het functioneren van) LR. Aldus is onvoldoende komen vast te staan dat de belangen van LR door [eiser] zo ernstig en onredelijk zijn benadeeld dat daardoor de maatregel van ontzetting uit het lidmaatschap is gerechtvaardigd.
4.10.
De vordering tot vernietiging van het ontzettingsbesluit van [eiser] zal worden toegewezen. Voor nietigverklaring van het besluit ingevolge art. 2:14 BW is geen grond, nu gesteld noch gebleken is dat het besluit in strijd is met de wet of statuten. De vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten ad € 904,00 zal worden afgewezen. De aangevoerde feiten, kosten van hoger beroep bij LR, leveren daarvoor geen toereikende grondslag op.