vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 127067 / HA ZA 99-2832
Vonnis van 16 september 2009
in de zaak van
[eiser],
wonende te Monster,
eiser,
advocaat voorheen mr. P.J.L.J. Duijsens, thans mr. E. Grabandt,
tegen
de naamloze vennootschap
CENTRAAL BEHEER SCHADEVERZEKERING N.V.,
(thans genaamd Achmea Schadeverzekeringen N.V.),
gevestigd te Apeldoorn,
gedaagde,
advocaat voorheen mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, thans mr. J. Schep.
Partijen zullen hierna wederom [eiser] en Centraal Beheer genoemd worden.
1.De procedure
1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 20 oktober 2004 en de daarin genoemde gedingstukken;
- de conclusie na tussenvonnis, tevens houdende wijziging en vermeerdering van eis aan de zijde van [eiser], met producties;
- de conclusie na tussenvonnis aan de zijde van Centraal Beheer, met productie.
1.2.Ten slotte is er een datum voor vonnis bepaald.
2.De verdere beoordeling
Wijziging/vermeerdering van eis
2.1.Bij conclusie na tussenvonnis heeft [eiser] zijn eis gewijzigd en vermeerderd. Thans vordert [eiser] - zakelijk weergegeven - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
1. Centraal Beheer zal veroordelen om aan [eiser] de door hem als gevolg van het hem op 13 januari 1990 overkomen ongeval geleden en nog te lijden schade te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 januari 1990, althans met ingang van 19 september 1999, althans met ingang van de dag waarop de schade van [eiser] opeisbaar is (geworden) tot aan de dag der algehele voldoening;
2. primair Centraal Beheer zal veroordelen om aan [eiser] € 375.204,-- aan schade te vergoeden, te vermeerderen met wettelijke rente daarover vanaf 1 oktober 2008 tot aan de dag der algehele voldoening evenals de gemaakte kosten van € 37.516,50, te vermeerderen met de verstreken wettelijke rente daarover tot aan de dag der algehele voldoening;
subsidiair Centraal Beheer zal veroordelen om aan [eiser] € 263.738,-- aan schade te vergoeden, te vermeerderen met wettelijke rente daarover vanaf 1 oktober 2008 tot aan de dag der algehele voldoening evenals de gemaakte kosten van € 37.516,50, te vermeerderen met de verstreken wettelijke rente daarover tot aan de dag der algehele voldoening;
meer subsidiair Centraal Beheer zal veroordelen om aan [eiser] € 204.628,-- aan schade te vergoeden, te vermeerderen met wettelijke rente daarover vanaf 1 oktober 2008 tot aan de dag der algehele voldoening evenals de gemaakte kosten van € 37.516,50, te vermeerderen met de verstreken wettelijke rente daarover tot aan de dag der algehele voldoening;
uiterst subsidiair Centraal Beheer zal veroordelen om aan [eiser] een zodanig bedrag te vergoeden als door de rechtbank passend wordt geacht;
3. voor recht zal verklaren dat Centraal Beheer gehouden is om, in het geval de Belastingdienst de vergoeding uit hoofde van verminderd arbeidsvermogen of een deel daarvan zou belasten of daarover premie zou heffen, deze belasting of heffing aan [eiser] te vergoeden, met de bevoegdheid van Centraal Beheer om op eigen kosten maar op naam van [eiser] het standpunt van de Belastingdienst tot in hoogste instantie in rechte te bestrijden;
4. Centraal Beheer zal veroordelen in de proceskosten.
2.2.Centraal Beheer verzet zich niet tegen de wijziging/vermeerdering van eis.
Opzet van het onderhavige tussenvonnis
2.3.De rechtbank constateert dat de volgende drie geschilpunten tussen partijen de grootste verschillen in de door hen opgestelde schadeberekeningen opleveren:
- het standpunt van [eiser] dat de rechtbank moet terugkomen op de bindende eindbeslissing in r.o. 1.5 van het tussenvonnis van 20 oktober 2004 inhoudende dat Centraal Beheer gehouden is 75% van de schade van [eiser] te vergoeden;
- het standpunt van [eiser] dat de rechtbank moet terugkomen op de bindende eindbeslissing in r.o. 1.16 van het tussenvonnis van 20 oktober 2004 inhoudende dat voor het te berekenen toekomstige verlies aan verdienvermogen als uitgangspunt wordt genomen dat [eiser] zonder ongeval op 55-jarige leeftijd vervroegd zou zijn uitgetreden;
- het verschil in de door partijen opgenomen voorschotbetalingen van Centraal Beheer.
2.4.De rechtbank zal deze geschilpunten eerst behandelen waarna zij voor de overige geschilpunten de volgorde zal aanhouden van het tussenvonnis van 20 oktober 2004.
Eigen schuld
2.5.[eiser] stelt dat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJEG) na het tussenvonnis van 20 oktober 2004 twee vernieuwende arresten heeft gewezen op basis waarvan moet worden geoordeeld dat eigen schuld aan de zijde van een inzittende zelden kan worden aangenomen. Het betreffen de arresten van het HvJEG van 30 juni 2005, C-537/03 (Candolin / Pohjola en Ruokaranta) en van 19 april 2007, C-356/05 (Farrell / Whitty en MIBI). Nu dit een vernieuwend oordeel van een hogere rechter betreft, aldus [eiser], moet worden geconcludeerd dat de bindende eindbeslissing in r.o. 1.5 van het tussenvonnis van 20 oktober 2004 - waarin 25% eigen schuld van [eiser] is aangenomen - op een onjuiste juridische grondslag berust. [eiser] verzoekt de rechtbank dan ook op deze beslissing terug te komen.
2.6.In de onderhavige arresten gaat het om de uitleg van de Tweede en Derde richtlijn (84/5 EEG en 90/232 EEG) betreffende de harmonisatie van de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid (hierna: de Tweede en Derde richtlijn).
In de - voor de arresten relevante - bepalingen van deze richtlijnen is voorgeschreven dat de wettelijke aansprakelijkheidsverzekering de aansprakelijkheid voor lichamelijk letsel van inzittenden van een voertuig moet dekken (artikel 1 Derde richtlijn). Daarop is één uitzondering geformuleerd in artikel 2 lid 1 van de Tweede richtlijn, inhoudende dat personen die vrijwillig hebben plaatsgenomen in het voertuig dat schade heeft veroorzaakt, van verzekering zijn uitgesloten wanneer de verzekeraar kan bewijzen dat zij wisten dat het voertuig gestolen was. In het arrest Candolin heeft het HvJEG geoordeeld dat deze uitzondering op de algemene regel strikt moet worden uitgelegd.
Vervolgens wordt in het arrest - onder meer - overwogen:
"24 Met betrekking tot de weigering of de beperking van het recht op een door de verplichte motorrijtuigenverzekering te betalen schadevergoeding wegens de bijdrage die de inzittende die slachtoffer van het ongeval is, tot de schade heeft geleverd, blijkt uit het doel en de bewoordingen van de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn dat deze er niet toe strekken de wettelijke aansprakelijkheidsregelingen van de lidstaten te harmoniseren, en dat de lidstaten bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht bevoegd blijven te bepalen, welke wettelijke aansprakelijkheidsregeling geldt voor ongevallen ten gevolge van de deelneming aan het verkeer van motorvoertuigen (arrest van 14 september 2000, Mendes Ferreira en Delgado Correia Ferreira, C-348/98, (...) punten 23 en 29).
25. In dit verband stellen Pohjola en de Finse, de Duitse, de Oostenrijkse en de Noorse regering dat het gemeenschapsrecht niet voorziet in enige beperking met betrekking tot de beoordeling - naar het nationale recht inzake de wettelijke aansprakelijkheid - van de draagwijdte van de bijdrage van de inzittende tot de door hem opgelopen schade.
26. Dit argument kan niet worden aanvaard.
27. De lidstaten moeten hun bevoegdheden uitoefenen in overeenstemming met het gemeenschapsrecht en, in het bijzonder, met artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn, artikel 2, lid 1, van de Tweede richtlijn, en artikel 1 van de Derde richtlijn, die beogen te waarborgen dat alle inzittenden die het slachtoffer zijn van een door een voertuig veroorzaakt ongeval, op grond van de verplichte motorrijtuigenverzekering schadeloosstelling voor de door hen opgelopen schade kunnen verkrijgen.
28. De nationale bepalingen die de vergoeding van schade veroorzaakt door ongevallen ten gevolge van de deelneming van voertuigen aan het verkeer regelen, kunnen dus niet tot gevolg hebben dat die bepalingen geen nuttig effect sorteren.
29. Dit zou met name het geval zijn indien een nationale regeling aan de hand van algemene en abstracte criteria, louter op grond van het feit dat de inzittende tot de schade heeft bijgedragen, hetzij hem het recht zou ontzeggen om door de verplichte motorrijtuigenverzekering te worden vergoed, hetzij dit recht op onevenredige wijze zou beperken.
30. Slechts in uitzonderlijke omstandigheden kan - op basis van een individuele beoordeling - de omvang van de schadevergoeding van het slachtoffer worden beperkt."
2.7.Volgens [eiser] volgt uit deze overwegingen dat van eigen schuld aan de zijde van de inzittende slechts sprake kan zijn in uitzonderlijke omstandigheden, waarbij het enkele feit dat de inzittende tot de schade heeft bijgedragen volgens het HvJEG onvoldoende is.
2.8.De rechtbank kan [eiser] hierin niet volgen. Zoals uit de richtlijnen volgt (en zoals uitdrukkelijk in het arrest Candolin onder punt 24 wordt overwogen), zien zij niet op harmonisatie van de wettelijke aansprakelijkheidsregelingen. Het blijft aan de lidstaten om te bepalen welk wettelijk aansprakelijkheidsregime zij hanteren. Dat betekent dat de vraag of een wederpartij aansprakelijk is voor het onderhavige ongeval en zo ja, of de inzittende 'eigen schuld' heeft aan het ongeval, een voorvraag betreft die aan de hand van het aansprakelijkheidsrecht van de desbetreffende lidstaat beoordeeld moet worden. Wanneer de omvang van de aansprakelijkheid is vastgesteld, bepalen de Tweede en Derde richtlijn dat deze aansprakelijkheid gedekt dient te zijn door een verplichte motorrijtuigenverzekering. In de bepalingen van de wettelijke motorrijtuigenverzekering mag vervolgens geen algemene uitsluiting opgenomen worden waardoor inzittenden hun schade niet vergoed krijgen, behoudens de uitsluiting zoals opgenomen in artikel 2 lid 1 van de Tweede richtlijn. Dat heeft - gezien de hiervoor geciteerde overwegingen uit het arrest van het HvJEG - in zoverre consequenties voor nationale aansprakelijkheidsregelingen dat deze regelingen de richtlijnen niet mogen ontkrachten. De nationale aansprakelijkheids-regelingen zullen daarom geen algemene uitsluiting mogen behelzen, die de richtlijnen verbieden.
In het voornoemde tussenvonnis is eigen schuld van 25% aan de zijde van [eiser] echter niet op een specifieke uitsluiting in het Nederlandse aansprakelijkheidsrecht gebaseerd. Deze beslissing is het resultaat van de beoordeling van de individuele omstandigheden van het geval op grond van artikel 6:101 BW. Die beoordeling berust op het algemene aansprakelijkheidsrecht, dat de richtlijnen onverlet laten. Dat zou anders zijn wanneer in de Nederlandse wetgeving een specifieke uitsluiting van schadevergoeding was opgenomen voor inzittenden die hun veiligheidsgordel niet dragen.
2.9.Het voorgaande betekent dat de onderhavige bindende eindbeslissing - ook in het licht van de latere door het HvJEG gewezen arresten - op een juiste juridische grondslag berust. Terugkomen op deze eindbeslissing is daarom niet aan de orde.
2.10.In dit verband merkt de rechtbank nog op dat in het tussenvonnis van 16 oktober 2002 in r.o. 3.19, 3.27 en 3.30 (gebruik leaseauto, verlies van zelfwerkzaamheid en smartengeld) is opgenomen dat de daar genoemde bedragen voor toewijzing gereed liggen. Naar het oordeel van de rechtbank moeten deze beslissingen worden uitgelegd in het licht van het voorlopige oordeel van de rechtbank in r.o. 3.10 van datzelfde tussenvonnis. Daarin is opgenomen dat de rechtbank vooralsnog uitgaat van een aansprakelijkheidspercentage van Centraal Beheer van 75. Voor het overige worden in het tussenvonnis de schadeposten zoveel mogelijk begroot, zonder dat het eigen schuld percentage nog ter sprake komt, nu daarover nog niet definitief is geoordeeld. Het voorlopig oordeel dat Centraal Beheer voor 75% aansprakelijk is, is door de rechtbank vervolgens in het tussenvonnis van 20 oktober 2004 in r.o. 1.5 bevestigd in een bindende eindbeslissing. Dat betekent dat ook op de vooralsnog begrote schadeposten 25% in mindering dient te komen.
2.11.De vordering genoemd onder 2.1 1 ligt daarmee voor afwijzing gereed.
Vervroegde uittreding
2.12.[eiser] verzoekt de rechtbank terug te komen op de bindende eindbeslissing dat [eiser] zonder ongeval met 55 jaar vervroegd zou zijn uitgetreden. Volgens [eiser] is deze gekozen VUT-leeftijd gebaseerd op een onjuiste feitelijke grondslag. [eiser] stelt daartoe dat NAM/Shell (de werkgever van [eiser] ten tijde van het hem overkomen ongeval) geen VUT-regeling kent, maar enkel een overtolligheidsregeling. Op basis van deze laatste regeling is niet in het algemeen een bepaalde leeftijd van uittreding te geven.
2.13.Onder verwijzing naar r.o. 1.14 van het tussenvonnis van 20 oktober 2004 constateert de rechtbank dat de eindbeslissing met betrekking tot de VUT-leeftijd van 55 jaar is genomen op basis van het deskundigenbericht van arbeidsdeskundige Bosscher. Deze heeft in een e-mail van 29 maart 2004 aangegeven dat de pensioengerechtigde leeftijd conform de CAO op 60 jaar ligt. Vervolgens acht de deskundige het reëel om aan te nemen dat als gevolg van diverse doorgevoerde reorganisaties en daaruit voortvloeiende overtolligheid van werknemers, [eiser] zonder ongeval met 55 jaar met vervroegd uittreden zou zijn geconfronteerd.
Uit de e-mail van Bosscher volgt dat hij zich bewust is geweest van het feit dat NAM/Shell geen VUT-regeling kent maar slechts een overtolligheidsregeling. De eindbeslissing is dan ook het resultaat van de keuze van de deskundige voor een uittredingsleeftijd van 55 jaar zonder ongeval en niet gebaseerd op een onjuiste feitelijke grondslag. Zoals uit de eindbeslissing blijkt, heeft de rechtbank deze keuze gehonoreerd (mede) omdat [eiser] de hem toegezonden e-mail in de procedure onweersproken heeft gelaten, zoals [eiser] bij conclusie na tussenvonnis ook zelf aangeeft. Op deze bindende eindbeslissing zal de rechtbank daarom evenmin terugkomen.
Betaalde voorschotten
2.14.In zijn conclusie na tussenvonnis verwijst [eiser] naar productie 44 voor de door hem van Centraal Beheer ontvangen voorschotten. In productie 44 zijn twee voorschotten onder algemene titel opgenomen: € 31.765,-- (uit de 5e pagina van deze productie volgt dat dit het aanvankelijk genoemde bedrag van ƒ 70.000,-- betreft) en € 73.325,67.
In haar conclusie na tussenvonnis onder punt 2 geeft Centraal Beheer een overzicht van de door haar betaalde voorschotten. De voorschotten tot en met 11 oktober 1993 sluiten op € 31.774,61. Daarbij neemt de rechtbank aan dat het genoteerde voorschot van 5 juli 1990 een tikfoutje betreft en € 680,67 (omgerekend ƒ 1.500,--) moet zijn in plaats van € 690,67 (omgerekend ƒ 1.522,04). Dat betekent dat partijen het erover eens zijn dat op enig moment een voorschot van in totaal (afgerond) € 31.765,-- is betaald. Voorts heeft (ook) Centraal Beheer het bedrag van € 73.325,67 opgenomen (betaald op 7 juli 2008).
Centraal Beheer betoogt echter dat zij daarnaast op 27 januari 2004 € 25.000,- heeft betaald en op 6 december 2006 € 100.000,-, zodat het totaal aan betaalde voorschotten op € 230.090,67 zou sluiten.
2.15.De rechtbank zal Centraal Beheer in de gelegenheid stellen uiterlijk twee weken vóór de datum van de hierna te bepalen comparitie van partijen bewijsstukken in het geding te brengen waaruit volgt dat de door haar opgevoerde voorschotten van € 25.000,-- en € 100.000,-- aan [eiser] zijn voldaan.
De consequenties van het voorgaande voor de vordering
2.16.De primaire vordering genoemd onder 2.1 1 heeft als uitgangspunt - onder meer - een pensioenleeftijd zonder ongeval van 65 jaar. De subsidiaire vordering gaat uit van een pensioenleeftijd zonder ongeval van 60 jaar en de meer subsidiaire vordering neemt een pensioenleeftijd zonder ongeval van 55 jaar. Gezien r.o. 2.13 zal niet worden teruggekomen op de bindende eindbeslissing in r.o. 1.16 van het tussenvonnis van 20 oktober 2004. Dat betekent dat de meer subsidiaire vordering van [eiser] ter beoordeling voorligt.
2.17.Voorts is de meer subsidiaire vordering gebaseerd op volledige schadevergoeding. Nu de bindende eindbeslissing in r.o. 1.5 van het tussenvonnis van 20 oktober 2004 in stand blijft (vergelijk r.o. 2.9), is een vergoeding van 75% aan de orde.
2.18.Mocht het verweer van Centraal Beheer van de extra betaalde voorschotten van in totaal € 125.000,-- steekhoudend blijken, dan dienen die in de berekening betrokken te worden. Een en ander heeft voorts consequenties voor de door Centraal Beheer verschuldigde wettelijke rente (in de berekening zoals overgelegd als productie 44 bij conclusie na tussenvonnis aan de zijde van [eiser] bedraagt de wettelijke rente € 78.049,--). Daarbij merkt de rechtbank op - met verwijzing naar r.o. 2.35 van onderhavig tussenvonnis - dat de berekening van een deel van de wettelijke rente zoals door [eiser] overgelegd (los van de hoogte van de betaalde voorschotten) in ieder geval geen stand kan houden.
2.19.Wanneer - veronderstellenderwijs - uitgegaan wordt van de juistheid van de NRL-berekening waarop de meer subsidiaire vordering is gegrond, overgelegd als productie 36 bij conclusie na tussenvonnis aan de zijde van [eiser] (hierna: de NRL-berekening), betekent dat het volgende:
Verlies aan verdienvermogen (€ 174.944,-- x 75% =) € 131.208,--
"Schadeposten toegewezen door rechtbank" (€ 29.496,-- x 75% =) € 22.122,-- smartengeld (€ 27.229,-- x 75% =) € 20.421,75
Wettelijke rente p.m. +
Totale schade € 173.751,75
Betaalde voorschotten € 230.090,67 -
Totaal - € 56.338,92
2.20.Uitgaande van de voormelde veronderstellingen heeft [eiser] dan meer ontvangen dan hij aan schade heeft geleden en (gekapitaliseerd) nog zal lijden.
2.21.In het licht van het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding een comparitie van partijen te gelasten. Deze zal ook worden benut om een minnelijke schikking te beproeven. Tijdens de comparitie zullen de betaalde voorschotten ter sprake komen en de hierna te bespreken geschilpunten tussen partijen over de uitgangspunten bij de berekening van de door [eiser] geleden en nog te lijden schade.
De gevorderde schade
a) Het verlies aan verdienvermogen
a 1) Salarisderving
2.22.Met betrekking tot de salarisderving brengt [eiser] vijf (geschil)punten in zijn conclusie na tussenvonnis naar voren. Dat zijn de salarisontwikkeling, de negatieve opbrengst eigen woning, de ziektekostenverzekering, de indexatie van het invaliditeitspensioen en de doorbetaling van het salaris met ongeval.
Salarisontwikkeling
2.23.Voor wat betreft de salarisontwikkeling heeft de rechtbank in r.o. 1.21 van het tussenvonnis van 20 oktober 2004 beslist dat het salaris zonder ongeval vanaf 1 januari 2003 telkens in januari met drie procent zou zijn gestegen tot een maximum bruto eindsalaris van € 53.345,60 all-in.
2.24.[eiser] stelt de door de rechtbank vastgestelde jaarlijkse salarisstijging ter discussie. Volgens [eiser] is de arbeidsdeskundige in zijn deskundigenbericht onjuist omgegaan met de progressie- en promotiefactor door één en ander te vereenvoudigen tot een salarisverhoging per 1 januari met 3%. Deze salarisverhoging is door de rechtbank overgenomen.
De rechtbank is - met Centraal Beheer - van oordeel dat het door de rechtbank geformuleerde uitgangspunt een eindbeslissing is waarvan niet meer kan worden teruggekomen. Overigens merkt Centraal Beheer terecht op dat het verschil in de uiteindelijke schadeberekening niet groot zal zijn, nu in de NRL-berekening uitgegaan wordt van een eindbedrag van € 55.644,-- in plaats van het door de rechtbank vastgestelde eindbedrag van € 53.345,60.
2.25.Voorts stelt [eiser] dat de rechtbank met de gebruikte term "all-in", heeft gedoeld op de term "alles inbegrepen" zoals gebruikt door de arbeidsdeskundige in zijn deskundigenbericht. Nu de arbeidsdeskundige eenmalige uitkeringen en bonussen volgens de CAO niet in zijn rapport heeft meegenomen, moeten deze posten apart in de berekening worden opgenomen, aldus [eiser].
De rechtbank constateert dat [eiser] niet concreet aangeeft welke bedragen aan eenmalige uitkeringen en bonussen hij op het oog heeft. De rechtbank houdt het ervoor dat het gaat om de door Centraal Beheer in punt 69 van haar conclusie na tussenvonnis genoemde bedragen, die volgens haar blijken uit de bijlagen van het NRL-rapport van 29 november 2007. Dat is een eenmalige verhoging per 1 mei 2003 van € 200,--, een eenmalige resultaatgerelateerde uitkering per 1 december 2004 van € 400,-- en een eenmalige uitkering per 1 april 2005 van € 400,--. Volgens Centraal Beheer verzet zij zich er niet tegen wanneer de rechtbank r.o. 1.21 van het tussenvonnis van 20 oktober 2004 zodanig uitlegt dat met deze bedragen alsnog rekening moet worden gehouden. De rechtbank oordeelt daarom dat deze bedragen in de berekening betrokken moeten worden. Overigens zal dit slechts een klein verschil in de uiteindelijke schadeberekening betekenen.
De negatieve opbrengst eigen woning
2.26.De rechtbank begrijpt dat partijen (vrijwel) overeenstemming hebben bereikt over de hoogte van de negatieve opbrengst van de eigen woning van [eiser]. De waarden zoals opgenomen in de tabel op pagina 1 van de brief van het NRL van 18 september 2008 (overgelegd als productie 35 bij conclusie na tussenvonnis aan de zijde van [eiser]) zijn ook voor Centraal Beheer het uitgangspunt. Centraal Beheer betoogt enkel nog dat een maximum periode van 30 jaar moet worden aangehouden waarover de hypotheekrente aftrekbaar is. De rechtbank kan deze opmerking niet volgen, nu uit de tabel volgt dat de negatieve opbrengst eigen woning vanaf het jaar 2006 al gereduceerd is naar € 0. De rechtbank neemt vooralsnog aan dat dit geschilpunt tussen partijen is opgelost, maar zal Centraal Beheer ter comparitie de mogelijkheid bieden één en ander toe te lichten.
De ziektekostenverzekering
2.27.Centraal Beheer meldt in haar conclusie na tussenvonnis dat - gezien het te verwaarlozen verschil in de uiteindelijke schadeberekening - de NRL-berekening gevolgd kan worden met betrekking tot de premie voor de ziekenfondsverzekering. Ook dit geschilpunt is daarmee opgelost.
De indexatie van het invaliditeitspensioen
2.28.[eiser] stelt dat de grondslag van het invaliditeitspensioen van 1 juli 2006 tot en met 1 juli 2007 is bevroren waardoor het invaliditeitspensioen uiteindelijk zal dalen na aftrek van de gestegen WAO-uitkering. Ter onderbouwing verwijst [eiser] naar pagina 10 van de NRL-berekening die is overgelegd als productie 27 bij conclusie na tussenvonnis aan de zijde van [eiser]. De rechtbank begrijpt - gezien punt 83 van de conclusie na tussenvonnis aan de zijde van Centraal Beheer - dat Centraal Beheer niet betwist dat de grondslag van het invaliditeitspensioen één jaar bevroren is geweest. Zij betwist echter dat de bedoelde uitkering vanaf 2005 zal worden verlaagd.
Het is de rechtbank niet duidelijk waardoor het invaliditeitspensioen in de visie van [eiser] op termijn verlaagd door (naar de rechtbank begrijpt tijdelijke) bevriezing van de grondslag van het invaliditeitspensioen. De rechtbank zal [eiser] ter comparitie in de gelegenheid stellen dit geschilpunt toe te lichten. Overigens komt het de rechtbank voor dat dit punt voor de schadeberekening weinig verschil maakt.
De doorbetaling van het salaris met ongeval
2.29.[eiser] stelt dat hij zijn salaris doorbetaald heeft gekregen tot 1 januari 1993. Centraal Beheer betwist dat en betoogt dat hij zijn salaris doorbetaald heeft gekregen tot 1 oktober 1992 en dat hij vanaf die datum een WAO-uitkering ontvangt.
De rechtbank neemt 1 januari 1993 als uitgangspunt, nu de schade daarmee lager uitvalt zodat Centraal Beheer bij dit verweer geen belang heeft. In de letselschadeberekening van [A.], waarop Centraal Beheer zich beroept (overgelegd na de laatste bijlagen bij productie 25 bij conclusie na tussenvonnis aan de zijde van [eiser]), volgt uit het overzicht op pagina 57 dat de schade in 1992 € 3.420,-- bedraagt. In de NRL-berekening (overgelegd als productie 36 bij conclusie na tussenvonnis aan de zijde van [eiser]) is op pagina 61 opgenomen dat de schade in 1992 op een bedrag van € 453,-- sluit. De rechtbank gaat er vanuit dat Centraal Beheer met de door [eiser] berekende schade in 1992 kan instemmen.
a 2) Gemiste emolumenten
Premiespaarregeling
2.30.In r.o. 1.25 en 1.25.1 van het tussenvonnis van 20 oktober 2004 heeft de rechtbank overwogen dat de gederfde werkgeverspremie ƒ 750,-- (€ 340,34) per jaar bedraagt vanaf 1 januari 1993 tot 1 januari 2003, dus een totaalbedrag van € 3.403,35. Volgens het tussenvonnis diende te worden opgegeven of het om een bruto of netto bedrag gaat.
2.31.Volgens beide partijen gold vanaf 1 januari 1994 een wettelijke regeling die de vrijstelling van de spaarpremie aan een maximum bindt. Het belastingvrije bedrag is opgelopen van ƒ 1.077,-- (€ 488,72) in 1994 tot ƒ 1.158,-- (€ 525,48) in 2002.
2.32.[eiser] stelt dat hijzelf vanaf 1 januari 1994 tot het maximaal vrijgestelde bedrag zou hebben ingelegd, daar de aantrekkelijkheid van een premiespaarregeling nu juist zit in het feit dat belastingvrij gespaard wordt. Dat betekent dat het bedrag van € 3.403,35 netto in de berekening opgenomen dient te worden.
Centraal Beheer gaat uit van het door de rechtbank aangenomen jaarlijkse bedrag van ƒ 1.500,-- in te leggen door [eiser] en ƒ 750,-- in te leggen door de werkgever. Omdat de totale inleg van ƒ 2.250,- het maximum vrijgestelde bedrag dan (ver) overtreft, dient de vergoeding volgens Centraal Beheer bruto te worden verdisconteerd.
2.33.Het komt de rechtbank aannemelijk voor dat [eiser] vanaf 1994 gespaard zou hebben tot het wettelijk vastgestelde maximum, nu de aantrekkelijkheid van de premiespaarregeling inderdaad vooral is gelegen in het feit dat belastingvrij wordt gespaard. Dat betekent dat de gederfde werkgeverspremie netto in de berekening moet worden meegenomen. Overigens komt het de rechtbank voor dat de aantrekkelijkheid tevens was gelegen in de inleg van de werkgever.
Nu in het tussenvonnis van 20 oktober 2004 geen rekening is gehouden met de Wet bedrijfsspaarregelingen, is het de vraag of in het tussenvonnis de gederfde werkgeverspremie vanaf 1 januari 1994 correct is vastgesteld. Blijkbaar gaat [eiser] ervan uit dat de werkgever ook ná 1 januari 1994 ƒ 750,- zou hebben ingelegd, hetgeen betekent dat [eiser] in dat jaar nog slechts (1.077,-- - ƒ 750,-- =) ƒ 327,-- zou hebben kunnen inleggen om beneden het wettelijk maximum te blijven. In de bedrijfsspaarregeling van NAM/Shell zoals deze gold vóór 1 januari 1994 was de inleg van de werkgever echter gerelateerd aan de inleg van de werknemer, te weten 50% van de inleg van de werknemer met een maximum van ƒ 750,--. De rechtbank zal partijen de gelegenheid bieden zich ter comparitie uit te laten over de relatie tussen de inleg van de werkgever en de werknemer in het licht de Wet bedrijfsspaarregelingen. Ook met betrekking tot dit geschilpunt merkt de rechtbank reeds thans op dat dit punt in de uiteindelijke schadeberekening niet tot grote financiële verschillen zal leiden.
b) Pensioenschade
2.34.Na het tussenvonnis van 20 oktober 2004 heeft NAM/Shell haar pensioenregeling met ingang van 1 januari 2006 gewijzigd in die zin dat de pensioengerechtigde leeftijd is verhoogd van 60 naar 65 jaar. Partijen zijn het erover eens dat deze wijziging in de schadeberekening meegenomen moet worden.
De rechtbank constateert - in tegenstelling tot hetgeen Centraal Beheer betoogt - dat [eiser] vóór 1 januari 2006 geen pensioenpremie verschuldigd is dan wel zou zijn geweest. Dat volgt uit de brief van [accountmanager bij NAM] van 17 september 2008 (overgelegd als productie 39) waarin - onder meer - is opgenomen:
"Tot 1 januari 2006 gold bij NAM/Shell een pensioengerechtigde leeftijd van 60 jaar. Na deze datum is dat gewijzigd in 65 jaar. Tevens is op dat moment een algemene pensioenpremie voor de werknemers van 2% ingevoerd. Daarvoor was het pensioen premievrij tot een bepaald salaris. Deze salarisgrens is niet van toepassing op de heer [eiser]."
Het Pensioenreglement V, waarnaar Centraal Beheer verwijst ter ondersteuning van haar betoog dat ook vóór 1 januari 2006 pensioenpremie verschuldigd was, ziet alleen op de nieuwe situatie na 1 januari 2006. Over de periode daarvoor wordt in het reglement niets opgemerkt. Dat betekent dat de pensioenschade berekend dient te worden met als uitgangspunten dat [eiser] zonder ongeval na 1 januari 2006 2% pensioenpremie per jaar verschuldigd zou zijn geweest en dat [eiser] met 55 jaar vervroegd zou zijn uitgetreden bij een pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar. Tijdens de comparitie kunnen partijen aangeven of uit één van de in het geding gebrachte berekeningen de pensioenschade op basis van deze uitgangspunten te herleiden is.
d) Smartengeld
2.35.In r.o. 3.30 van het tussenvonnis van 16 oktober 2002 heeft de rechtbank bepaald dat € 27.228,81 aan smartengeld vergoed dient te worden (waarop nog 25% in aftrek dient te komen, zie r.o. 2.10). De rechtbank constateert dat in de NRL-berekening wettelijke rente over het smartengeld wordt berekend vanaf 11 september 1991 (zie de bijlage bij productie 35 van de conclusie na tussenvonnis aan de zijde van [eiser]). Dat acht de rechtbank onjuist. De smartengeldvergoeding wordt bepaald aan de hand van Nederlandse rechterlijke uitspraken in vergelijkbare gevallen. Deze uitspraken zijn opgenomen in de zogeheten 'smartengeldgids' waarin de aan smartengeld toegekende bedragen worden geïndexeerd. Dat betekent dat de vergoeding die bij tussenvonnis van 16 oktober 2002 is toegewezen, een naar 2002 geïndexeerd bedrag betreft, waardoor wettelijke rente (tot de datum van dat tussenvonnis) niet meer aan de orde is. Voor eventuele wettelijke rente na de datum van het tussenvonnis is uiteraard van belang wanneer en voor welke bedragen voorschotten zijn betaald.
e) Kosten rechtsbijstand
2.36.Het deel van de meer subsidiaire vordering die op de gemaakte kosten van € 37.516,50 ziet, is door [eiser] gesplitst in buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 29.722,-- en kosten tot vaststelling van de schade (en aansprakelijkheid) van € 7.794,50.
Buitengerechtelijke kosten
2.37.Deze kosten zijn - zonder nadere toelichting - gevorderd bij conclusie van repliek. De rechtbank heeft [eiser] bij het tussenvonnis van 20 oktober 2004 (r.o. 1.31) wederom in de gelegenheid gesteld deze kosten nader te onderbouwen. [eiser] heeft bij conclusie na tussenvonnis aangevoerd dat hij geen nadere informatie heeft kunnen verkrijgen bij zijn voormalige raadsman.
Als onweersproken staat vast dat Centraal Beheer in maart 1996 ƒ 10.000,-- (€ 4.537,80) aan buitengerechtelijke kosten heeft vergoed (vergelijk punt 6 van de conclusie van antwoord). Nu de buitengerechtelijke kosten niet nader zijn onderbouwd, houdt de rechtbank het ervoor dat deze kosten met het voorschot zijn gedelgd, waarmee dit deel van de vordering zal worden afgewezen.
Kosten tot vaststelling van de schade en aansprakelijkheid
2.38.Deze kosten bestaan uit de declaraties van het NRL voor de opgemaakte rekenkundige rapporten van in totaal € 6.251,07. Verder zijn kosten gemaakt voor rapportages die zijn opgesteld door ing. Bosscha en ing. Fitters van in totaal € 1.543,43.
2.39.De declaraties van het NRL komen naar het oordeel van de rechtbank voor vergoeding in aanmerking. [eiser] heeft - onweersproken - gesteld dat Centraal Beheer zonder daarover te overleggen de heer [A.] heeft ingeschakeld, die vervolgens een schadeberekening heeft opgesteld. Omdat er geen overleg heeft plaatsgevonden, heeft [eiser] zich genoodzaakt gevoeld zelf een deskundige in te schakelen om de door [A.] opgestelde berekening te analyseren. Dat heeft vervolgens geleid tot discussies tussen de 'rekenaars' en extra rekenkundige rapporten. De daarmee gemoeide kosten aan de zijde van [eiser] dienen voor rekening van Centraal Beheer te komen. Het bedrag van € 6.251,07 ligt daarmee voor toewijzing gereed.
2.40.Centraal Beheer is bereid de declaratie van Bosscha te vergoeden, zodat een bedrag van € 888,93 zal worden toegewezen.
2.41.De kosten voor Fitters (€ 654,50) zal de rechtbank afwijzen. Deze kosten zijn gemaakt in het kader van het verzoek aan de rechtbank om terug te komen op de bindende eindbeslissing over de eigen schuld. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat de beslissing niet op een onjuiste juridische grondslag is gebaseerd, hebben deze rapportages niet bijgedragen tot vaststelling van de aansprakelijkheid.
3.De beslissing
De rechtbank
3.1.beveelt een persoonlijke verschijning van partijen zelf - rechtspersonen deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die goed van de feiten op de hoogte is en die bevoegd is tot het treffen van een minnelijke regeling - en hun advocaten, om nadere inlichtingen te verstrekken zoals aangegeven in r.o. 2.21, 2.26, 2.28, 2.33 en 2.34, ten overstaan van mr. G.H.I.J. Hage op een in overleg met partijen nader vast te stellen dag en uur,
3.2.bepaalt dat de advocaten van partijen binnen twee weken na heden bij brief aan de griffie opgave zullen doen van de verhinderdata van betrokkenen voor een periode van vier maanden na heden, waarna dag en uur van de comparitie zal worden bepaald,
3.3.bepaalt dat het aan de hand van de opgave(n) vastgestelde tijdstip, behoudens in de gevallen genoemd in het Landelijk Rolreglement, niet zal worden gewijzigd,
3.4.houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 16 september 2009 in tegenwoordigheid van de griffier.