1. Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
1.1.
In artikel 5:51, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien van de overtreding een rapport is opgemaakt, het bestuursorgaan binnen dertien weken na de dagtekening van het rapport beslist omtrent het opleggen van een bestuurlijke boete.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel wordt de beslistermijn opgeschort met ingang van de dag waarop de gedraging aan het openbaar ministerie is voorgelegd, tot de dag waarop het bestuursorgaan weer bevoegd wordt een bestuurlijke boete op te leggen.
1.2.
In artikel 12k, eerste lid, van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt (Instellingswet ACM) is bepaald dat de ACM de termijn genoemd in artikel 5:51, eerste lid, van de Awb met ten hoogste dertien weken kan verlengen indien voor de desbetreffende overtreding bij wettelijk voorschrift is bepaald dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd van ten hoogste 10% van de omzet van de overtreder.
2. Verweerder heeft in het verweerschrift erkend dat de beslistermijn van dertien weken genoemd in artikel 5:51, eerste lid, van de Awb is overschreden. Verweerder heeft daarbij toegelicht dat geen gebruik is gemaakt van de mogelijkheid die artikel 12k, eerste lid, van de Instellingswet ACM biedt om de beslistermijn met ten hoogste dertien weken te verlengen. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat het opstellen van een nader rapport in het kader van een boetezaak niet tot gevolg heeft dat de termijn wordt opgeschort totdat verweerder het nadere rapport heeft uitgebracht. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard niet te kunnen onderbouwen dat de beslistermijn van artikel 5:51, eerste lid, van de Awb opnieuw aanvangt na het uitbrengen van het aanvullende boeterapport. De beslistermijn van artikel 5:51, eerste lid, van de Awb wordt opgeschort in de situatie die is genoemd in het tweede lid van die bepaling wanneer de gedraging aan het openbaar ministerie is voorgelegd. Die situatie is hier echter niet aan de orde.
Het enkele verstrijken van de beslistermijn van artikel 5:51, eerste lid, van de Awb staat niet aan het uitbrengen van een aanvullend boeterapport in de weg. Dit is een termijn van orde en overschrijding van die termijn heeft niet tot gevolg dat geen boete meer kan worden opgelegd. Wel zou de overschrijding in de hoogte van de boete kunnen worden verdisconteerd. Dat is echter iets dat in een eventuele procedure tegen een eventueel op te leggen boete aan de orde kan komen. In dit beroep niet tijdig beslissen gaat het om de vraag of verweerder te laat heeft beslist en zo ja, wat dan de door de rechtbank te bepalen beslistermijn moet zijn. Datzelfde geldt voor de vragen of verweerder bevoegd is een nader boeterapport uit te brengen, of tijdsverloop in de weg staat aan het doen van nader onderzoek en of het opstellen van een aanvullend boeterapport in de gegeven omstandigheden in strijd is met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het rechtszekerheidsbeginsel. Ook de vraag of de Directie Juridische Zaken de bevoegdheid heeft om de Directie Mededinging een aanvullend onderzoek te vragen valt buiten het bestek van deze procedure en kan aan de orde worden gesteld in een eventuele procedure over een eventueel op te leggen boete.
2.1.
Het beroep tegen het niet tijdig beslissen met betrekking tot het opleggen van een bestuurlijke boete is gelet op het voorgaande gegrond.
3. Verweerder heeft nog geen besluit met betrekking tot het opleggen van een bestuurlijke boete genomen. Daarom bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen. Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb moet verweerder dit doen binnen twee weken na het verzenden van deze uitspraak. In bijzondere gevallen of als dit vanwege een wettelijk voorschrift nodig is, kan de rechtbank op grond van het derde lid een andere termijn geven.
3.1.
In het verweerschrift heeft verweerder de rechtbank verzocht om met toepassing van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb een termijn te geven van dertien weken nadat de Directie Mededinging een nader rapport heeft uitgebracht en aan die termijn geen dwangsom te verbinden. Verweerder heeft hierom verzocht gelet op de complexiteit en de bewerkelijkheid van de zaak in verband met meerdere inbreuken op het kartelverbod en feiten en omstandigheden die volgens hem een langere beslistermijn rechtvaardigen dan de gebruikelijke redelijke termijn van twee jaar. Daarbij heeft verweerder gewezen op het feit dat aan eiseressen een dataroomprocedure is aangeboden, dat eiseressen een civiel kort geding hebben aangespannen tegen verweerder (resulterend in het vonnis van [datum 4] ) en daarna een spoedappel tegen de uitspraak van de kortgedingrechter (mondelinge behandeling [datum 5] ) en dat naar aanleiding van de zienswijzen van eiseressen de Directie Mededinging een aanvullend onderzoek nodig heeft geacht. Bovendien gaat het volgens verweerder niet alleen om een inbreuk op artikel 6 van de Mededingingswet, maar ook om artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
3.2.
Gelet op verweerders toelichting in het verweerschrift en ter zitting is het naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk dat deze zaak tamelijk complex, omvangrijk en bewerkelijk is. Dat verweerder sinds het afronden van het boeterapport op
[datum 1] ook met deze zaak bezig is geweest, vindt de rechtbank niet onaannemelijk, ook gelet op de hiervoor onder 3.1 genoemde procedures, en dat advocaten van Pels Rijcken de kortgedingprocedure voor verweerder hebben gevoerd, wil nog niet zeggen dat verweerder daar zelf niet ook werk aan heeft gehad. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat een extern onderzoeksbureau bezig is met het nader onderzoek en eind augustus 2022 de kale gegevens van dat onderzoek zal opleveren. Volgens verweerder zal het aanvullende rapport in oktober 2022 kunnen worden uitgebracht, waarna hij dertien weken zegt nodig te hebben om een beslissing te kunnen nemen. De rechtbank ziet daarom aanleiding met toepassing van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb te bepalen dat verweerder uiterlijk
31 december 2022 beslist. Anders dan verweerder heeft verzocht zal de rechtbank hieraan een dwangsom verbinden, gelet op het belang van eiseressen bij een primair besluit waartegen zij kunnen opkomen
4. In artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb is bepaald dat de bestuursrechter aan zijn uitspraak een nadere dwangsom verbindt voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven. De rechtbank bepaalt dat verweerder een dwangsom van
€ 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn wordt overschreden door verweerder. Daarbij geldt wel een maximum van € 15.000,-.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseressen het door hen betaalde griffierecht vergoeden.
6. Omdat het beroep gegrond is, krijgen eiseressen een vergoeding voor de proceskosten die zij hebben gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1/2. Toegekend wordt € 759,-.