RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer: 9321787 \ VV EXPL 21-295
uitspraak: 13 augustus 2021
vonnis in kort geding van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
RC Inspection Metals B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
gemachtigde: mr. R.J.R.M. de Bok,
[persoon A]
,
wonende te [woonplaats A] ,
gedaagde, eiser in reconventie,
gemachtigde: mr. R. Gaff .
Partijen worden hierna ‘RC’ en ‘ [persoon A] ’ genoemd.
2. De vaststaande feiten
Er wordt uitgegaan van de volgende vaststaande feiten
2.1.
RC is een bedrijf dat zich bezighoudt met het controleren, inspecteren en analyseren van scheepsladingen.
2.2.
[persoon A] is op 1 december 2010 in dienst getreden bij RC. In mei 2011 hebben partijen een arbeidsovereenkomst getekend, waarin een concurrentiebeding was opgenomen. In december 2015 hebben partijen vervolgens, wegens een overname van RC, een nieuwe arbeidsovereenkomst getekend, waarin voor zover nu van belang het volgende is bepaald:
“
Artikel 8: Geheimhouding en bedrijfseigendommen
8.1
Werknemer erkent, dat hem door werkgeefster geheimhouding is opgelegd van alles betreffende op de eerste plaats de uitoefening van zijn functie en op de tweede plaats de onderneming van werkgeefster, alsmede de aan werkgeefster gelieerde ondernemingen of daarmee verband houdende vennootschappen, alsmede van alle bijzonderheden betreffende het bedrijf van cliënten, opdrachtgevers of andere relaties van de werkgeefster.
8.2
Het is werknemer derhalve verboden, zowel gedurende de dienstbetrekking als na beeindiging daarvan, op enigerlei wijze aan derden direct of indirect, in welke vorm en in welke voege dan ook enige mededeling te doen van of aangaande hetgeen bij de uitoefening van zijn functie te zijner kennis is gekomen in verband met de zaken en belangen van de werkgeefster en van de met de werkgeefster gelieerde ondernemingen. Deze geheimhouding omvat mede alle gegevens van cliënten, opdrachtgevers en andere relaties van de werkgeefster waarvan de werknemer uit hoofde van zijn functie heeft kennis genomen.
8.3
Alle bescheiden die in enigerlei verband staan met de werkgeefster en/of met de aan werkgeefster gelieerde vennootschappen, met haar cliënten, opdrachtgevers en andere relaties en/of kopieën daarvan, van welke aard ook, die door werknemer verkregen zijn in de uitvoering van zijn functie, zijn en blijven uitdrukkelijk eigendom van werkgeefster, ook indien bedoelde bescheiden door werknemer zijn vervaardigd of zijn gesteld op materiaal van werknemer of persoonlijk zijn geadresseerd. Het is werknemer verboden bedoelde bescheiden zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van werkgeefster in zijn bezit te houden, te kopiëren op enigerlei andere wijze te verveelvoudigen of de bescheiden of kopieën daarvan aan derden ter inzage te geven, een en ander voor zover de werkzaamheden van werknemer in dienst van werkgeefster dat niet vereisen.
8.4
Alle bescheiden/kopieën als hierboven bedoeld en alle andere bedrijfseigendommen moeten door werknemer ongevraagd bij schorsing en beëindigen van de dienstbetrekking of zoveel eerder als werkgeefster dit verlangt, onmiddellijk bij werkgeefster worden ingeleverd. (…)
Artikel 9: Nevenactiviteiten / beloning van derden
9.1
Het is de werknemer verboden om gedurende zijn dienstverband gehonoreerde of niet gehonoreerde nevenactiviteiten te verrichten, behoudens voorafgaande schriftelijke toestemming van de Werkgever. (…)
Artikel 10: Non-concurrentiebeding
10.1
Het is werknemer verboden om binnen een tijdvak van een jaar na beeindiging van de arbeidsovereenkomst, direct of indirect, binnen Nederland in enigerlei vorm een zaak, gelijk, gelijksoortig of aanverwant aan die van werkgeefster danwel aan die van aan werkgeefster gelieerde vennootschappen, te drijven, mede te drijven of te doen drijven, hetzij direct, hetzij indirect, als ook financieel, in welke vorm dan ook, bij een dergelijke zaak belang te hebben, direct of indirect, of daarin of daarvoor op enigerlei wijze werkzaam te zijn, hetzij tegen vergoeding, hetzij om niet, of daarin aandeel van welke aard dan ook te hebben, tenzij werknemer daartoe voorafgaande uitdrukkelijke schriftelijke toestemming heeft gekregen van werkgeefster, aan welke toestemming werkgeefster voorwaarden kan verbinden.
10.2.
Zonder uitdrukkelijke schriftelijke toestemming van werkgeefster is het werknemer gedurende het dienstverband verboden werkzaamheden in het licht van bepaling 9.1, al dan niet betaald, voor derden te verrichten.
11.1
In afwijking van artikel 7:650 leden 3 tot en met 5 van het Burgerlijk Wetboek zal werknemer bij overtreding van hetgeen in de artikelen 8, 9 en 10 is vastgelegd een onmiddellijk opeisbare, tot voordeel van werkgeefster strekkende, boete verbeuren van € 5.000,- per overtreding en € 1.250,- voor iedere dag dat de overtreding eventueel voortduurt, onverminderd de overige rechten van werkgeefster krachtens de wet of onderhavige overeenkomst, zoals het recht op nakoming van de overtreden bepaling dan wel een verbod te vorderen, of in plaats van deze boete, schadevergoeding te vorderen alsmede om tot beeindiging van de arbeidsovereenkomst over te gaan indien die nog mocht bestaan.
Betaling van de in dit artikel genoemde boete ontslaat werknemer niet van de verboden of verplichtingen waarnaar in dit artikel wordt verwezen.”
2.3.
[persoon A] heeft met ingang van 19 april 2019 een eenmanszaak ingeschreven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel met de (huidige) handelsnamen ‘ [handelsnaam 1] ’ en ‘ [handelsnaam 2] ’. In het Handelsregister zijn de volgende ondernemingsactiviteiten geregistreerd:
“SBI-code: 69203 - Boekhoudkantoren
SBI-code: 69202 - Accountants-administratieconsulenten
SBI-code: 69204 - Belastingconsulenten
SBI-code: 47919 - Detailhandel via Internet in een algemeen assortiment non-food
SBI-code: 47916 - Detailhandel via Internet in vrijetijdsartikelen
SBI-code: 52292 - Weging en meting
SBI-code: 71203 - Overige keuring en controle
Ladinginspecteur, Surveyor”
2.4.
[persoon A] heeft bij brief van 25 januari 2021 de arbeidsovereenkomst met RC opgezegd. Als gevolg daarvan is de arbeidsovereenkomst geëindigd per 28 februari 2021.
2.5.
Op 22 februari 2021 heeft [persoon A] een e-mail aan de heer [persoon C] gestuurd, directeur van de onderneming [onderneming C] , een concurrent van RC. In die e-mail meldt hij onder andere:
“Factuur stuur ik je door zodra ik een nieuw rekeningnr heb ontvangen voor [handelsnaam 2] .”
2.6.
Op 25 februari 2021 heeft [persoon A] , in opdracht van de onderneming SGS, in strijd met zijn concurrentiebeding, in een loods aan de Waalhaven in Rotterdam daar opgeslagen goederen gecontroleerd.
2.7.
RC heeft in reactie op de opzegging van [persoon A] een brief aan hem gezonden, gedateerd 18 februari 2021, die echter pas op 25 februari 2021 bij [persoon A] is bezorgd. In deze brief meldt RC (onder andere):
“Voor de goede orde wijzen wij u erop dat in uw arbeidsovereenkomst een anti concurrentiebeding is opgenomen en een boetebeding. Beide bedingen blijven ook na het einde van de arbeidsovereenkomst hun werking behouden. Ik verzoek u daarmee rekening te houden.”
2.8.
Bij e-mail van 26 februari 2021 heeft RC [persoon A] ervan op de hoogte gesteld dat zij heeft geconstateerd dat hij handelt in strijd met zijn concurrentiebeding en heeft zij hem gesommeerd dat beding te respecteren.
2.9.
Op 27 maart 2021 is [persoon A] met een transferboot van de wal naar het schip [naam vaartuig] gebracht en later van dat schip weer terug naar de wal. De factuur voor dit vervoer is door de eigenaar van de transferboot naar RC gestuurd. Daarbij is als doel van het vervoer gemeld: ‘draft survey’.
2.10.
Bij e-mail van 7 april 2021 maant RC [persoon A] nogmaals aan om zijn concurrentiebeding na te leven. Ook meldt zij in die mail:
“RC Inspection is de heer [persoon A] ingevolge de eindafrekening van diens arbeidsrelatie thans nog een bedrag ad EUR 1.456,52 (netto) verschuldigd. RC Inspection zal dit bedrag verrekenen met hetgeen zij van de heer [persoon A] te vorderen heeft.”
3. Het geschil
3.1.
RC heeft in conventie gevorderd [persoon A] te verbieden om tot en met 28 februari 2022, direct of indirect, binnen Nederland op enigerlei werkzaam te zijn voor of in een zaak die gelijk, gelijksoortig of aanverwante werkzaamheden verricht als RC en aan haar gelieerde vennootschappen en [persoon A] te gebieden om het non-concurrentiebeding uit artikel 10 van de arbeidsovereenkomst met RC strikt en onverkort na te leven, zulks op straffe van verbeurte aan RC van een dwangsom van € 5.000 voor elke overtreding en € 1.250 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat de overtreding voortduurt, althans een door de rechter te bepalen dwangsom; een en ander met veroordeling van [persoon A] in de proceskosten.
3.2.
Aan haar vordering heeft RC (samengevat) het volgende ten grondslag gelegd. [persoon A] handelt in strijd met zijn concurrentiebeding. Dit blijkt uit zijn inschrijving in het Handelsregister (r.o. 2.3), zijn e-mail van 22 februari 2021 aan [persoon C] (r.o. 2.6.), de voorvallen van 25 februari 2021 (r.o. 2.7.) en 27 maart 2021 (r.o. 2.9) en uit berichten die RC vanuit de markt ontvangt. RC heeft er belang bij dat [persoon A] deze werkzaamheden op korte termijn staakt, om te voorkomen dat de schade verder oploopt en om klanten, opdrachten en personeel te behouden. Daarnaast wil RC voorkomen dat andere werknemers het voorbeeld van [persoon A] volgen en ook als zelfstandige zullen starten.
3.3.
[persoon A] heeft de vordering van RC betwist en daartoe het volgende aangevoerd. [persoon A] heeft weliswaar een arbeidsovereenkomst met het concurrentiebeding getekend, maar hij wist niet wat hij tekende en kende de inhoud en strekking van het beding niet. Pas na de brief van 18 februari 2021 heeft hij hier kennis van genomen. Afgezien van het voorval op 25 februari 2021 heeft [persoon A] het beding, ondanks zijn KvK-inschrijving, niet meer overtreden. De mail aan [persoon C] zag op accountancywerkzaamheden en duidt dus niet op schending van het concurrentiebeding. Op 27 maart 2021 is [persoon A] weliswaar vervoerd naar het schip [naam vaartuig] , maar hij transporteerde toen materialen voor een vriend en heeft aan boord van dat schip dus geen survey-werkzaamheden verricht.
3.4.
In reconventie vordert [persoon A] onmiddellijke, gehele schorsing van het concurrentiebeding, dan wel een beperking daarvan tot een straal van 20 kilometer en een periode van zes maanden. Voor het geval het beding in de huidige vorm in stand blijft vordert [persoon A] een voorschot op de vergoeding voor de instandhouding van het beding zoals bedoeld in artikel 7:653 lid 5 BW. Verder vordert [persoon A] RC te veroordelen tot betaling van de eindafrekening ter hoogte van € 1.375,30, te vermeerderen met de wettelijke rente en wettelijke verhoging vanaf 1 april 2021, tot de dag van volledige voldoening, met veroordeling van RC in de kosten van het geding.
3.5.
Aan zijn reconventionele vordering legt [persoon A] (samengevat) het volgende ten grondslag. RC heeft nauwelijks belang bij het beding. [persoon A] beschikt namelijk niet over bedrijfsgevoelige informatie. Bovendien is de markt waarin RC actief is een vrije markt met een hoog verloop, waarin werknemers regelmatig overstappen naar concurrenten. Daar tegenover staan zwaarwegende belangen voor [persoon A] . [persoon A] wilde niet langer werken voor RC, omdat hij daar geen pensioen opbouwde en geen zicht had op een hogere of beter betaalde positie. [persoon A] heeft op dit moment onvoldoende inkomsten uit zijn eenmanszaak en kan geen andere baan vinden. Hij heeft vrijwel uitsluitend ervaring in deze branche, maar kan deze kennis en vaardigheden niet inzetten door handhaving van het beding. Bij onverkorte instandhouding van het beding vordert [persoon A] een voorschot op de vergoeding daarvoor, ter hoogte van zijn laatst genoten brutoloon van € 3.300,-.
3.6.
RC betwist de reconventionele vorderingen van [persoon A] en voert daartoe het volgende aan. RC heeft veel geïnvesteerd in [persoon A] , tijdens zijn lange dienstverband. Bovendien beschikt [persoon A] over veel kennis van werkprocessen, relaties en debiteuren van RC en heeft hij de intentie om te concurreren. De belangen van RC wegen daarom zwaarder. Bij instandhouding is RC geen (althans een veel lagere) vergoeding verschuldigd aan [persoon A] , omdat het concurrentiebeding geen ernstige belemmering vormt voor [persoon A] . De eindafrekening van [persoon A] is verrekend met de boetes die [persoon A] moet betalen aan RC wegens schending van verschillende bedingen.
4. De beoordeling
4.1.
Gezien de verwevenheid van de vorderingen in conventie en reconventie zullen deze hierna gezamenlijk worden behandeld.
4.2.
Voldoende is gebleken dat RC en [persoon A] een spoedeisend belang hebben bij hun vorderingen, zodat zij in zoverre ontvankelijk zijn in hun vorderingen over en weer.
4.3.
In dit kort geding dient, mede op basis van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen dan wel of de vorderingen van RC en [persoon A] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals door ieder van hen gevorderd. Het navolgende behelst dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
4.4.
Waar het in deze procedure met name om gaat, is de vraag in hoeverre [persoon A] zich dient te houden aan het overeengekomen concurrentiebeding. Het beding verbiedt [persoon A] (kort gezegd) om binnen één jaar na het einde van de arbeidsovereenkomst in heel Nederland op enigerlei wijze werkzaam te zijn voor een onderneming die gelijk, gelijksoortig of aanverwant is aan die van RC.
4.5.
In conventie vordert RC in feite ‘slechts’ naleving van het concurrentiebeding. Daarvoor is van belang dat het beding is opgenomen in de arbeidsovereenkomst die door [persoon A] is getekend, terwijl hij meerderjarig was. Daarmee is voldaan aan de vereisten van artikel 7:653 lid 1 BW. Voor zover [persoon A] niet wist wat hij tekende, zoals door hem gesteld, komt dat voor zijn rekening en risico. Dit geldt temeer nu zowel in de arbeidsovereenkomst van mei 2011 als in de overeenkomst van december 2015 een concurrentiebeding was opgenomen. Die laatste overeenkomst is door [persoon A] ondertekend, terwijl hij al bij RC, althans haar rechtsvoorgangster, in dienst was, zodat ook geen vrees bestond dat hij niet in dienst kon treden als hij niet akkoord zou gaan met het concurrentiebeding. In beginsel is [persoon A] dan ook gehouden het concurrentiebeding na te komen en is de conventionele vordering dus toewijsbaar. Echter heeft [persoon A] in reconventie gehele of gedeeltelijke schorsing van dit beding gevorderd. Daarom zal eerst over de reconventionele vordering worden geoordeeld, voordat op de conventionele vordering wordt beslist.
4.6.
In het kader van de reconventionele vordering is het volgende kader van belang. Voor schorsing van een concurrentiebeding dient een belangenafweging in het kader van artikel 7:653 lid 3 sub b BW plaats te vinden. De vraag die daarbij moet worden beantwoord is of het in hoge mate aannemelijk is dat de bodemrechter het beding geheel of gedeeltelijk zal vernietigen omdat [persoon A] , in verhouding tot het te beschermen belang van RC, door dat beding onbillijk wordt benadeeld. Als dat het geval is, kan er aanleiding zijn het beding geheel of gedeeltelijk te schorsen.
4.7.
De kantonrechter overweegt dat een concurrentiebeding is bedoeld om het bedrijfsdebiet (opgebouwde knowhow en goodwill) van de werkgever te beschermen. Het enkele feit dat een ex-werknemer naar een concurrent vertrekt of een concurrerende onderneming start betekent nog niet dat het bedrijfsdebiet wordt aangetast. Van zo’n aantasting is pas sprake als de ex-werknemer ongerechtvaardigd voordeel heeft in zijn concurrentiestrijd met de ex-werkgever door de kennis die hij heeft over bedrijfsgeheimen en andere essentiële, concurrentiegevoelige informatie, over bijvoorbeeld producten, werkprocessen, prijsafspraken en relaties.
4.8.
Zoals volgt uit het voorgaande is het concurrentiebeding niet bedoeld om werknemers te binden en te voorkomen dat zij zich bijvoorbeeld inschrijven als zzp-er. Dit argument van RC kan dan ook niet meewegen in de belangenafweging. Hetzelfde geldt voor het argument dat RC veel in [persoon A] geïnvesteerd heeft, aangezien dit op zichzelf evenmin maakt dat hij op een onredelijke wijze met RC kan concurreren. Ook de door RC tijdens de mondelinge behandeling aangevoerde omstandigheid dat [persoon A] in 2013 inzicht had op de financiële cijfers van het bedrijf, weegt niet mee, aangezien dergelijke gedateerde ervaring moeilijk als actueel concurrentiegevoelige informatie kan worden gezien. Wel heeft RC tijdens de mondelinge behandeling onbetwist aangevoerd dat [persoon A] in zijn relatief lange dienstverband veel kennis heeft opgebouwd van de interne werkprocessen en contactpersonen van RC en dat hij binding heeft met klanten van RC. Het laatste heeft [persoon A] zelfs min of meer erkend, aangezien hij in de conclusie van antwoord aanvoert dat hij wil profiteren van zij ‘opgebouwde credit’ in de sector. In zoverre heeft RC dus aannemelijk gemaakt dat er wel in zekere mate sprake is van een concurrentiegevoelige positie van [persoon A] . Aannemelijk is dus ook dat RC enig belang heeft bij handhaving van het beding.
4.9.
Daar staan de evidente belangen van [persoon A] tegenover. [persoon A] heeft namelijk onbetwist aangevoerd dat hij binnen RC geen mogelijkheden had tot promotie of salarisverhoging. Hij heeft dan ook belang bij het zoeken van een functie elders. Het concurrentiebeding is echter erg ruim geformuleerd, aangezien het [persoon A] in feite een jaar lang wordt verboden om in geheel Nederland een gelijksoortige functie uit te oefenen. Het wordt [persoon A] door het beding dus erg moeilijk gemaakt om een nieuwe baan te vinden. [persoon A] heeft namelijk onbetwist aangevoerd dat hij vrijwel zijn hele werkzame leven bij RC heeft gewerkt en dat hij dus vrijwel alleen kennis heeft van de branche, waarin hij op basis van het beding een jaar lang niet mag werken.
4.10.
De kantonrechter acht het belang van [persoon A] bij schorsing van het beding groter dan belang van RC bij ongewijzigde handhaving ervan. Daarbij is met name van belang dat RC wel aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een zekere mate van concurrentiegevoelige kennis, echter niet dat die dermate gevoelig is dat daar zo’n verstrekkend beding voor vereist is, dat het [persoon A] praktisch onmogelijk maakt zijn werkervaring in te zetten op een andere plek binnen de periode waarin het concurrentiebeding geldt. Daarnaast acht de kantonrechter van belang dat in de arbeidsovereenkomst een breed geformuleerd geheimhoudingsbeding is opgenomen, met daaraan gekoppeld een boetebeding, dat eveneens de belangen van RC kan dienen. Ook weegt de kantonrechter mee dat [persoon A] onbetwist heeft aangevoerd dat het overstappen naar een concurrent in deze branche in het algemeen, waaronder bij RC, veel voorkomt en doorgaans niet tot bezwaren leidt, zodat ook in zoverre niet valt in te zien waarom in dit geval het verstrekkende concurrentiebeding in volle omvang gehandhaafd dient te worden.
4.11.
Op grond van het voorgaande is voldoende aannemelijk dat de bodemrechter zal oordelen dat [persoon A] onbillijk wordt benadeeld door ongewijzigde handhaving van het beding. Daarom zal het beding (gedeeltelijk) worden geschorst, in afwachting van de uitkomsten van een eventuele bodemprocedure. [persoon A] heeft een gehele schorsing van het beding gevorderd dan wel een beperking tot 6 maanden en tot een reikwijdte van 20 kilometer. Nu [persoon A] wel beschikt over een zekere mate van concurrentiegevoelige informatie, wordt de werking van het beding niet geheel geschorst. De kantonrechter ziet wel aanleiding om de werking van het concurrentiebeding te beperken tot 6 maanden (dus tot en met 31 augustus 2021). Gelet op de hiervoor bedoelde belangenafweging tussen partijen acht de kantonrechter op die manier de belangen van RC voldoende gediend. De conventionele vordering van RC zal met het oog hierop worden toegewezen op de wijze zoals hierna in het dictum van deze beslissing vermeld, waarbij de dwangsom als onbetwist zal worden toegewezen op de wijze zoals door RC gevorderd. Voor de door [persoon A] gevorderde geografische beperking van de reikwijdte van het beding bestaat naar het oordeel van de kantonrechter geen aanleiding, nu het beding vanaf het moment waarop dit vonnis wordt gewezen, nog slechts enkele weken geldt.
4.12.
[persoon A] heeft de vergoeding van artikel 7:653 lid 5 BW (in reconventie) slechts gevorderd voor zover het beding in de huidige vorm in stand blijft. Aangezien daarvan geen sprake is, behoeft die vordering in het kader van dit kort geding geen beoordeling.
4.13.
[persoon A] vordert verder RC te veroordelen tot het opmaken en uitbetalen van de eindafrekening van € 1.375,30, te vermeerderen met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging. RC heeft aangevoerd dat zij de afrekening heeft verrekend met de boete die [persoon A] verschuldigd is geworden door schending van verschillende bedingen. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij daarbij in ieder geval doelt op de schending van het concurrentiebeding op 25 februari 2021. Nu de betreffende schending van het concurrentiebeding door [persoon A] is erkend en hij geen beroep heeft gedaan op matiging van die boete, heeft RC de bevoegdheid om die boete van € 5.000,- te verrekenen met de eindafrekening. De vordering tot uitbetaling van de eindafrekening wordt daarom afgewezen. Voor zover de vordering ook afzonderlijk is gericht op het opmaken van de eindafrekening wordt deze als onbetwist en op artikel 7:626 BW gegrond toegewezen.
4.14.
Beide partijen hebben in de processtukken de nodige aandacht besteed aan de vraag of [persoon A] al dan niet alle bedrijfseigendommen van RC heeft ingeleverd. Nu RC op dat punt geen concrete vordering heeft geformuleerd, behoeft de kwestie van het inleveren van de bedrijfseigendommen in het kader van dit kort geding geen verdere beoordeling.
4.15.
Aangezien beide partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld ziet de kantonrechter aanleiding om de proceskosten zowel in conventie als in reconventie te compenseren, in die zin dat beide partijen de eigen kosten dragen.
5. De beslissing
De kantonrechter
rechtdoende in kort geding
verbiedt [persoon A] om tot en met 31 augustus 2021, direct of indirect, binnen Nederland op enigerlei wijze werkzaam te zijn voor of in een zaak die gelijk, gelijksoortig of aanverwante werkzaamheden verricht als RC en aan haar gelieerde vennootschappen, zulks op straffe van verbeurte aan RC van een dwangsom van € 5.000,- voor elke overtreding en € 1.250,- voor iedere dag of deel daarvan dat de overtreding voortduurt;
in reconventie:
schorst het tussen partijen overeengekomen concurrentiebeding vanaf
1 september 2021;
veroordeelt RC om aan [persoon A] binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis een eindafrekening te verstrekken;
in conventie en reconventie:
compenseert de proceskosten, in die zin dat beide partijen de eigen kosten dragen;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Wetzels en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
33394