1Rechtbank Rotterdam
Insolventienummer: [nummer]
Uitspraak: 7 januari 2021
VONNIS op het op 16 november 2020 ingekomen verzoekschrift, met bijlagen, van:
[naam 1] ,
wonende te Bergschenhoek,
te dezer zake woonplaats kiezende aan het Vasteland 78,
3011 BN te Rotterdam, ten kantore van haar advocaat,
verzoekster,
advocaat mr. J. Marges,
strekkende tot faillietverklaring van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid,
ELLEN’s HAIRCARE B.V.,
kantoorhoudende aan de Achillesstraat 290,
3054 RL te Rotterdam,
statutair gevestigd te Rotterdam,
verweerster.
1 De procedure
1.1
Ter zitting van 22 december 2020 zijn gehoord:
- mr. J. Marges, advocaat van verzoekster;
- de heer [naam 2] , gemachtigde van mevrouw [naam 3] , bestuurder van verweerster.
Verweerster, is op haar verzoek, met toepassing van de Tijdelijk afwijkende regeling Insolventiezaken rechtbanken vanwege de bijzondere omstandigheden door de Corona-crisis (hierna: TARIC), telefonisch gehoord.
1.2
De rechtbank heeft als gevolg van het besprokene ter zitting van 22 december 2020 de behandeling van het verzoekschrift aangehouden tot 29 december 2020, teneinde verweerster de gelegenheid te bieden een beroep te doen op de Tijdelijke wet COVID-19 SZW en JenV (hierna: Betalingsuitstelwet). Daartoe heeft de rechtbank op 22 december 2020 aan verweerster het Formulier beroep op tijdelijke voorziening betalingsuitstel COVID-19 gezonden, met de mededeling dat dit formulier uiterlijk voor 10:00 uur op de dag voorafgaande aan de behandeling door de griffie dient te zijn ontvangen, onder gelijktijdige toezending van een afschrift door verweerster aan de advocaat van verzoekster.
1.3
De rechtbank heeft met toepassing het TARIC, verzoekster en verweerster schriftelijk geïnformeerd over de behandeling van onderhavig verzoekschrift ter zitting van 29 december 2020 onder toezending van een formulier waarop verzoekster en verweerster hun standpunt naar voren konden brengen, met de mededeling dat dit formulier uiterlijk voor 14:00 uur op de dag voorafgaande aan de behandeling door de griffie dient te zijn ontvangen. Van verzoekster en verweerster is het voornoemde formulier met bijlagen voorafgaand aan de zitting ontvangen ter griffie van deze rechtbank.
1.4
Van verweerster is op 28 december 2020 tevens het formulier beroep op de Betalingsuitstelwet ter griffie van deze rechtbank ontvangen. Verweerster heeft daarbij in een begeleidend bericht te kennen gegeven gelijktijdig een afschrift van dit formulier te hebben toegezonden aan verzoekster.
1.5
Ter zitting van 29 december 2020 en, na wederom aanhouding van de behandeling, ter zitting van 5 januari 2021 zijn, conform TARIC, telefonisch gehoord:
- mr. J. Marges, advocaat van verzoekster;
- de heer [naam 2]
1.6
De uitspraak is bepaald op heden.
3 De beoordeling
3.1
De rechtbank is, gelet op het bepaalde in artikel 3 lid 1 Verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie, bevoegd deze insolventieprocedure als hoofdprocedure te openen nu het centrum van voornaamste belangen van verweerster in Nederland ligt.
3.2
Ingevolge artikel 6 lid 3 van de Faillissementswet wordt de faillietverklaring uitgesproken indien summierlijk blijkt van het bestaan van feiten en omstandigheden die aantonen dat de schuldenaar verkeert in een toestand dat hij heeft opgehouden te betalen en, als een schuldeiser het verzoek doet, ook van het vorderingsrecht van deze. Voor het bestaan van feiten en omstandigheden die de conclusie wettigen dat sprake is van een toestand van hebben opgehouden te betalen, is vereist dat sprake is van het onbetaald laten van een opeisbare vordering en voorts van pluraliteit van schuldeisers.
3.3
De rechtbank zal eerst het door verweerster ingediende aanhoudingsverzoek, waarmee verweerster een beroep doet op de Betalingsuitstelwet, beoordelen.
3.4
Volgens art 2.2 lid 2 Betalingsuitstelwet dient een schuldenaar summierlijk aannemelijk te maken dat hij verkeert in de toestand waarin hij uitsluitend of hoofdzakelijk als gevolg de uitbraak van het COVID-19-virus, zijn onderneming niet zoals gebruikelijk heeft kunnen voortzetten en daardoor tijdelijk niet in staat is om voort te gaan met het betalen van zijn schulden. Deze toestand wordt in ieder geval vermoed aanwezig te zijn als de schuldenaar informatie over zijn financiële positie overlegt waar blijkt dat:
a. hij vóór de uitbraak van het COVID-19-virus of de beperkende maatregelen die sinds 15 maart 2020 in verband daarmee zijn afgekondigd, voldoende liquide middelen had om zijn opeisbare schulden te voldoen, en
b. sinds de uitbraak van het COVID-19-virus of de afkondiging van die maatregelen sprake is geweest van een omzetverlies van ten minste 20% ten opzichte van de gemiddelde omzet in de drie voorgaande maanden.
3.5
Conform het bepaalde in artikel 2.2 lid 3 Betalingsuitstelwet wijst de rechtbank het verzoek tot aanhouding toe als:
a. summierlijk blijkt van een situatie als bedoeld in het tweede lid;
b. het vooruitzicht bestaat, dat de schuldenaar na verloop van de door de rechtbank gestelde termijn, bedoeld in het eerste lid, zijn schuldeisers zal kunnen bevredigen, en,
c. de schuldeiser of schuldeisers door wie het verzoek tot faillietverklaring is ingediend met de aanhouding niet wezenlijk en onredelijk in zijn of hun belangen worden geschaad.
3.6
Het door verweerster ingevulde en het vervolgens ter zitting behandelde Formulier beroep op tijdelijke voorziening betalingsuitstel COVID-19 heeft de rechtbank niet overtuigd dat verweerster ook voor half maart 2020 voldoende liquide middelen had om haar opeisbare vorderingen te voldoen. De huurschuld stamt immers van ruim vóór deze periode zodat al langere tijd niet aan de verplichtingen werd voldaan. Derhalve is niet summierlijk gebleken van een situatie als bedoeld in artikel 2.2. lid 3 onder a van de onderhavige wet. Daarnaast is niet (conform artikel 2.2. lid 3 onder b) voldoende duidelijk geworden of er vooruitzicht bestaat dat verweerster na verloop van de gevraagde uitsteltermijn van twee maanden, of na verlenging daarvan met twee keer twee maanden, haar schuldeisers zal kunnen bevredigen.
3.7
Ten aanzien van het bepaalde in artikel 2.2 lid 3, onder c Betalingsuitstelwet overweegt de rechtbank, ten overvloede, als volgt. De thans nog resterende vordering van verzoekster betreft een vordering waarvan nu niet door verweerster gegarandeerd kan worden dat deze binnen afzienbare tijd betaald zal worden, en waarvan door verzoekster is gesteld, hetgeen onweersproken is gebleven, dat na uitspreken van het faillissement de Loongarantieregeling conform de Werkloosheidswet gedeeltelijk op van toepassing zal zijn. Aangezien verzoekster voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat door haar aanspraak kan worden gemaakt op de Loongarantieregeling, heeft zij recht op en belang bij duidelijkheid op korte termijn ten aanzien van voldoening van haar vordering. Wanneer de behandeling van het faillissementsverzoek nog langer wordt aangehouden, wordt verzoekster wezenlijk en onredelijk in haar belangen geschaad, nu zij immers geen inkomen heeft ontvangen de afgelopen maanden en het zonder het uitspreken van het faillissement niet duidelijk is wanneer zij dit inkomen, en zelfs óf zij dit inkomen, zal ontvangen.
3.8
Nu, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, niet aan de voorwaarden genoemd in artikel 2.2 lid 3 onder a, b en c van voornoemde wet is voldaan, dient het verzoek tot aanhouding van de behandeling van het faillissementsverzoek te worden afgewezen.
3.9
De rechtbank gaat thans over tot beoordeling van het faillissementsverzoek van verzoekster. Op basis van het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank vast dat verweerster de vordering van verzoekster niet heeft weersproken. Het bestaan van een steunvordering wordt niet betwist, waarmee pluraliteit vast staat. Het feit dat verweerster heeft aangegeven dat het bedrag aan huurachterstand lager zou zijn dan door verzoekster is gesteld, doet hier niet aan af.
3.10
Nu vast is komen te staan dat verzoekster aanzienlijke bedragen te vorderen heeft van verweerster en deze bedragen door verweerster onbetaald zijn gelaten, is de rechtbank op grond van het in raadkamer behandelde summierlijk gebleken van het bestaan van feiten of omstandigheden welke aantonen dat de verweerster in de toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen en van het vorderingsrecht van verzoekster. Het faillissement zal dan ook uitgesproken worden.
4 De beslissing
- verklaart ELLEN’s HAIRCARE B.V., voornoemd in staat van faillissement;
- benoemt tot rechter-commissaris mr. C.G.E. Prenger, lid van deze rechtbank;
- stelt aan tot curator mr. P.A. Visser, advocaat te Rotterdam;
- geeft last aan de curator tot het openen van brieven en telegrammen aan de gefailleerde gericht.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.C.A.T. Frima, rechter, en in aanwezigheid van mr. J.J.P. van Wieringen, griffier, in het openbaar uitgesproken op 7 januari 2021 om 10:00 uur.1
De griffier is buiten staat dit
vonnis te ondertekenen