Rechtbank Rotterdam
uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 juli 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoekster] , te [plaats] , verzoekster,
gemachtigden: mr. M.J. Osse en mr. E.F. van Hasselt ,
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verweerder,
gemachtigden mr. I.M.C. Röling en mr. M. Snoeks
Procesverloop
Bij besluit van 15 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder besloten onder verwijzing naar artikel 44, eerste lid, van de Gezondheidswet en artikel 3.1 van onderdeel II van de bijlage bij het Besluit openbaarmaking toezicht- en uitvoeringsgegevens Gezondheidswet en Jeugdwet (Besluit openbaarmaking) het toezichtsrapport van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (de IGJ) openbaar te maken.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Ook heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Partijen hebben aanvullende stukken ingediend en aanvullende reacties overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft achter gesloten deuren plaatsgevonden op 24 juni 2020.
Namens verzoekster zijn verschenen [naam persoon 1] en [naam persoon 2] , bijgestaan door de gemachtigden mr. M.J. Osse en mr. E.F. van Hasselt en namens verweerder zijn verschenen [naam persoon 3] en de gemachtigden mr. I.M.C. Röling en mr. M. Snoeks.
Overwegingen
1. Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of in een eventuele beroepsprocedure.
2. De voorzieningenrechter merkt op dat ingevolge artikel 15b van de Mandaatregeling Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft de Minister aan de IGJ mandaat verleend tot het nemen van besluiten tot openbaarmaking, als bedoeld in onderdeel II, onder 5, subonderdeel a, en onderdeel III, onder 5, subonderdeel a, van de bijlage bij het Besluit openbaarmaking toezicht- en uitvoeringsgegevens Gezondheidswet en Jeugdwet.
3.1
Bij brief van 31 oktober 2019 heeft verweerder verzoekster op de hoogte gebracht dat de IGJ in samenwerking met de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (de NVWA) het toezicht op producten die het hormoon melatonine bevatten gaat intensiveren.
In deze brief is voorts vermeld dat de IGJ en de NVWA producten met een doseeradvies dat leidt tot een inname van minder dan 0,3 mg per melatonine per dag beschouwen als levensmiddel, vallend onder de Warenwet. De IGJ stelt zich op het standpunt dat producten met een dagdosering van 0,3 mg melatonine op farmacologische wijze meerdere fysiologische functies van het menselijk lichaam beïnvloedt. Producten met een doseeradvies, dat leidt tot een inname van een hoeveelheid melatonine van 0,3 mg of meer per dag, worden op basis van het toedieningscriterium beschouwd als geneesmiddel en dientengevolge als vallend onder de Geneesmiddelenwet, mits voldaan wordt aan de bepalingen vastgelegd in de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie (o.a. het Hecht-Pharma arrest). Dit betekent dat laatstgenoemde producten, voordat ze in de handel worden gebracht, dienen te zijn geregistreerd als geneesmiddel en dat voor het in de handel brengen van het product een vergunning is vereist.
In de brief is verder aangekondigd dat de IGJ en de NVWA vanaf november 2019 inspectie-bezoeken zullen afleggen bij verschillende ondernemingen die melatonineproducten verhandelen. Deze producten zullen afzonderlijk beoordeeld worden. Bij geconstateerde overtredingen van de Geneesmiddelenwet volgt handhavend optreden. Tot 1 april 2020 zal daarbij vooralsnog worden volstaan met het opleggen van een schriftelijke waarschuwing aan de betreffende onderneming.
3.2.
In november en december 2019 zijn inspecties uitgevoerd bij tien fabrieken/groot-handelaren die melatonine-houdende producten verhandelen. Deze tien ondernemingen zijn door de IGJ geselecteerd. [verzoekster] is één van de tien bezochte ondernemingen en uit onderzoek van de IGJ is gebleken dat zij melatonineproducten verhandeld, die naar het oordeel van de IGJ als geneesmiddel beschouwd dienen te worden.
3.3
Tijdens het inspectiebezoek op 19 november 2019 heeft de IGJ bij [verzoekster] onder meer
18 monsters verzameld van melatonine-bevattende producten en zijn er foto’s van deze producten gemaakt. Deze monsters zijn vervolgens geanalyseerd door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: RIVM), waarna door de IGJ per melatonine-bevattend product (van ieder monster) een productbeoordeling is opgesteld.
Alle productbeoordelingen vermelden de volgende gegevens:
- -
de samenstelling van het product, zoals vermeld op de verpakking;
- -
de farmacologische eigenschappen van het product, zoals deze bij de huidige stand van de wetenschap kunnen worden vastgesteld, waarbij (het RIVM en) de IGJ ervan uitgaan dat bij een dagdosering van 0,3 mg of meer exogeen melatonine een noemenswaardig en gunstig effect heeft op verschillende fysiologische functies van het lichaam;
- -
de wijze waarop het product wordt gebruikt of kan worden gebruikt;
- -
de omvang van de verspreiding van het product;
- -
de bekendheid van de consument met het product;
- -
de risico’s die het gebruik van het product voor de gezondheid kan meebrengen;
- -
of het gebruik van het product leidt tot een noemenswaardig en gunstig effect.
3.4
Bij brief van 2 april 2020 heeft de IGJ [verzoekster] in kennis gesteld van het conceptrapport met daarbij gevoegd het onderzoeksrapport van het RIVM van 18 maart 2020, waaruit blijkt op welke wijze de monsters zijn geanalyseerd, en de door de IGJ opgestelde productbeoordelingen van de bij [verzoekster] aangetroffen melatonine-bevattende producten.
3.5
Bij brief van 16 april 2020 heeft [verzoekster] een uitgebreide reactie op het conceptrapport met de bijgevoegde productbeoordelingen ingediend bij de IGJ.
3.6
De IGJ heeft in zijn brief van 15 mei 2020 gereageerd op de schriftelijke opmerkingen van [verzoekster] .
Bij besluit van 15 mei 2020 heeft verweerder onder verwijzing naar artikel 44, eerste lid, van de Gezondheidswet en artikel 3.1 van onderdeel II van de bijlage bij het Besluit openbaarmaking het conceptrapport van de IGJ definitief vastgesteld (het Eindrapport) en besloten tot openbaarmaking hiervan.
In dit Eindrapport (onder punt 14) heeft de IGJ geconcludeerd dat 17 producten, die door [verzoekster] onder de merknaam [merknaam] worden verhandeld, zijn aan te merken als geneesmiddel en niet zonder handelsvergunning op de markt mogen zijn.
De IGJ heeft voorts geconcludeerd dat uit het inspectierapport van 19 november 2019 en de in het kader van dit inspectiebezoek door het bedrijf aangeleverde informatie is gebleken dat [verzoekster] deze onder punt 14 in het Eindrapport genoemde geneesmiddelen in voorraad heeft gehad, te koop heeft aangeboden, heeft verkocht en afgeleverd. Het in voorraad hebben, te koop aanbieden, verkopen of afleveren van een geneesmiddel zonder handelsvergunning is een overtreding van artikel 40, tweede lid, van de Geneesmiddelenwet. Het zonder vergunning in voorraad hebben, te koop aanbieden of afleveren, of het drijven van een groothandel in geneesmiddelen, waarvoor geen handelsvergunning is verleend, is een overtreding van artikel 18, eerste lid, van de Geneesmiddelenwet.
Voor deze overtredingen wordt door de IGJ aan [verzoekster] een maatregel opgelegd, waarover zij separaat wordt geïnformeerd.
Verweerder heeft ook een publicatieversie van het Eindrapport aan [verzoekster] verstrekt.
3.7
Bij brief van 19 mei 2020 heeft de IGJ [verzoekster] een schriftelijke waarschuwing
opgelegd wegens overtreding van artikel 18, eerste lid, en artikel 40, tweede lid, van de Geneesmiddelenwet en [verzoekster] tot 1 juli 2020 in de gelegenheid gesteld alsnog aan de wettelijke eisen te voldoen. Tevens heeft de IGJ [verzoekster] aangezegd dat bij herhaalde constatering door de IGJ van de overtreding verweerder [verzoekster] vanaf 1 juli 2020 een bestuurlijke boete zal opleggen.
4.1
Op grond van artikel 44, eerste lid, van de Gezondheidswet, in samenhang gelezen met artikel 3.1 van onderdeel II van de bijlage bij het Besluit openbaarmaking, is de IGJ verplicht om aangewezen informatie openbaar te maken.
Verweerder baseert zich in dit geval op artikel 3.1, aanhef en onder a, van de bijlage bij het Besluit openbaarmaking waarin – samengevat – is bepaald dat binnen het kader van het toezichtsdomein informatie openbaar wordt gemaakt over schriftelijk vastgestelde documenten van met toezicht belaste ambtenaren van de IGJ bevattende uitkomsten van controles en onderzoeken als bedoeld in artikel 44, derde lid, aanhef en onder a, van de Gezondheidswet, verkregen in de uitoefening van hun taak, voor wat betreft het op de naleving van de regelgeving, waarin het eindoordeel van die ambtenaren is neergelegd, met uitzondering van:
i. de uitkomsten van controle en onderzoek die zijn vastgesteld naar aanleiding van een melding;
ii. de uitkomsten van controle en onderzoek die zijn vastgesteld naar aanleiding van een
handhavingsverzoek;
iii. de uitkomsten van controle en onderzoek die ten grondslag worden gelegd aan besluiten
tot het opleggen van een bestuurlijke boete;
4.2
Uit de nota van toelichting bij het Besluit openbaarmaking blijkt dat artikel 44, eerste lid, van de Gezondheidswet een specifieke grondslag biedt voor het actief openbaar maken van toezicht-en uitvoeringsgegevens. Met de openbaarmaking van die gegevens wordt beoogd de naleving van regelgeving te bevorderen, het publiek inzicht te geven in de wijze waarop het toezicht en de uitvoering worden verricht en wat de resultaten van die verrichtingen zijn. Volgens de wet geldt er een verplichting tot openbaarmaking van informatie voor zover deze informatie bij algemene maatregel van bestuur is aangewezen.
Verder is in de nota van toelichting vermeld dat de Gezondheidswet openbaarmaking op veel grotere schaal mogelijk maakt dan de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) dat doet, omdat de in de Wob vereiste individuele belangenafweging achterwege wordt gelaten.
4.3
Gelet op het voorgaande stelt de voorzieningenrechter vast dat openbaarmakings-besluiten op grond van de Gezondheidswet een gebonden karakter hebben en dat een individuele belangenafweging achterwege wordt gelaten. Dit volgt ook uit de memorie van toelichting op de Wijziging van de Gezondheidswet en de Wet op de jeugdzorg (kamerstukken II, 2014-2015, 34 111, nr. 3). Hierin is opgenomen dat de vraag wat in de praktijk openbaar moet worden gemaakt niet onderworpen is aan een belangenafweging.
Er zal slechts op basis van feitelijke criteria beoordeeld moeten worden welke informatie openbaar moet worden gemaakt (p. 10).
5.1
De voorzieningenrechter stelt voorop dat deze voorlopige voorziening zich richt tegen het besluit van verweerder tot openbaarmaking van het Eindrapport van 15 mei 2020, waarin opgenomen het onderzoeksrapport van het RIVM van 18 maart 2020 en de bijgevoegde productbeoordelingen.
5.2
De stelling van [verzoekster] , dat het inspectieonderzoek zou zijn gestart naar aanleiding van een melding/handhavingsverzoek door een concurrerende aanbieder, [naam farmaceutisch bedrijf] , volgt de voorzieningenrechter niet.
Het Eindrapport geeft onder punt 5 het doel en de reden van de inspectie aan en er kan een duidelijk verband worden gelegd met de brief van de IGJ van 31 oktober 2019, waarin de IGJ de intensivering van het toezicht op producten die melatonine bevatten aankondigt.
Dat door [naam farmaceutisch bedrijf] een melding is gedaan of een verzoek om handhaving aan de IGJ kan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet uit het dossier worden afgeleid. Ook is niet aannemelijk geworden dat de brief van [naam farmaceutisch bedrijf] van 29 augustus 2019 aan [verzoekster] , waarin [naam farmaceutisch bedrijf] [verzoekster] sommeert om de productie en handel in melatonine houdende producten boven 0,3 mg te staken, ook aan de IGJ zou zijn verstuurd.
De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat het Eindrapport niet valt onder de uitzondering, als opgenomen in artikel 3.1, onder a, onder i en ii, van onderdeel II van de bijlage behorende bij het Besluit openbaarmaking.
5.3
In artikel 3.1, sub a, onder iii, van onderdeel II van de bijlage bij het Besluit openbaarmaking is een uitzondering gemaakt voor ‘uitkomsten van controle en onderzoek die ten grondslag worden gelegd aan besluiten tot het opleggen van een bestuurlijke boete”. In die zin, en zo is dat ook opgenomen in de Nota van Toelichting, zijn boeterapporten uitgezonderd van verplichte openbaarmaking op grond van de Gezondheidswet.
De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat het Eindrapport, waar het bestreden besluit op ziet, niet ten grondslag ligt aan een bestuurlijke boete en dan ook geen boeterapport is. Het Eindrapport bevat de uitkomsten van het onderzoek dat de IGJ bij [verzoekster] heeft uitgevoerd in het kader van (de intensivering van) het toezicht op producten die melatonine bevatten.
De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat het Eindrapport dan ook in beginsel valt onder de openbaar te maken informatie als genoemd in artikel 3.1, sub a, van onderdeel II van de bijlage bij het Besluit openbaarmaking.
Dat verweerder bij brief van 19 mei 2020 aan [verzoekster] een schriftelijke waarschuwing wegens overtreding van de Geneesmiddelenwet heeft gestuurd, maakt dit niet anders.
Voordat een bestuurlijke boete zou kunnen worden opgelegd, dient de IGJ opnieuw onderzoek te doen naar een mogelijke overtreding van de Geneesmiddelenwet, waarbij opnieuw een beoordeling van de dan aangetroffen (melatonine-bevattende) producten zal dienen plaats te vinden.
5.4
[verzoekster] stelt zich verder op het standpunt dat openbaarmaking van het gehele Eindrapport achterwege zou moeten blijven, omdat publicatie op gespannen voet staat met het doel van de openbaarmaking. Publicatie schiet in deze fase zijn doel voorbij en is in strijd of zou in strijd kunnen komen met het doel van de wet. Volgens [verzoekster] bevat het Eindrapport evidente fouten en onzorgvuldigheden en ontstaat bij openbaarmaking van het Eindrapport de indruk dat het een boetebesluit betreft. Met publicatie wordt niet helder welk beoordelingskader de IGJ hanteert anders dan de systematische afkapping in weerwil van de Hecht-Pharma jurisprudentie, waarmee ten onrechte naleving van een foutief gehanteerd toetsingskader plaatsvindt en door publicatie – zonder effectieve rechtsbescherming, maar met dreiging van hoge boetes – wordt afgedwongen. Met publicatie in de huidige vorm wordt het publiek niet beter beschermd of voorgelicht over de werking van de betreffende stof. Ook vormt de voorziene publicatie een inbreuk op artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM), omdat de voorziene openbaarmaking een grote impact zal hebben voor het imago van [verzoekster] en de bij de onderneming betrokken natuurlijke personen.
5.4.1
Op grond van artikel 44, eerste lid, van de Gezondheidswet is het doel van openbaarmaking om naleving van de regelgeving te bevorderen, het publiek inzicht te geven in de wijze waarop dat toezicht en die uitvoering worden verricht en wat de resultaten van die verrichtingen zijn.
Op grond van artikel 44a, negende lid, van de Gezondheidswet kan worden afgezien van openbaarmaking, indien dat in strijd is of zou kunnen komen met het doel van de wet in het kader waarvan de openbaarmaking plaatsvindt.
5.4.2
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het enkele feit dat [verzoekster] het niet eens is met de conclusies van de IGJ, niet maakt dat het Eindrapport daarom ‘evidente onjuistheden’ zou bevatten.
5.4.3
De voorzieningenrechter begrijpt het betoog van [verzoekster] aldus dat zij zich in de kern van haar betoog op het standpunt stelt dat de IGJ ten onrechte de dagdosering van melatonine van 0,3 mg of meer – als product specifiek kenmerk – bepalend acht voor de kwalificatie van de beoordeelde producten als geneesmiddel. Daarbij heeft de IGJ volgens [verzoekster] niet aangetoond dat de producten, waarvan zij beweert dat zij werking als geneesmiddel hebben, deze werking daadwerkelijk hebben. De verwijzing in de productbeoordelingen naar twee oude rapporten, vermeld onder voetnoot g, uit 1997 en 2001, is daarvoor onvoldoende, zo meent [verzoekster] . Temeer, zo stelt [verzoekster] , omdat een van de auteurs ( [naam auteur] e.a) in een latere studie uit 2001 uitgaat van een dosis van 3,0 mg melatonine om een farmacologische werking in het lichaam te bewerkstelligen.
[verzoekster] verwijst in dit verband ook naar meer recente rapporten (van onder meer de European Food and Safety Authority (ESFA) uit 2010 en 2011) en stelt dat de IGJ deze rapporten bij de productbeoordelingen ten onrechte niet heeft meegewogen. De IGJ heeft in de productbeoordelingen geen motivering gegeven voor de door haar gehanteerde lage norm van 0,3 mg melatonine in relatie tot de kwalificatie van de producten als geneesmiddel.
[verzoekster] heeft verder ter onderbouwing van haar standpunt een schematisch overzicht (productie 6 bij het verzoek om een voorlopige voorziening) overgelegd, waaruit volgens haar blijkt, dat de productbeoordelingen door de IGJ niet, althans niet correct of volledig zijn uitgevoerd.
5.4.4
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder onvoldoende onderbouwd dat de dagdosering van melatonine van 0,3 mg of meer bepalend is voor de kwalificatie van de beoordeelde producten van [verzoekster] als geneesmiddel.
Weliswaar staat het de IGJ vrij om een individuele beoordeling van de melatonine bevattende producten van [verzoekster] te maken, maar hierbij dient wel rekening te worden gehouden met de huidige stand van de wetenschap (zie de uitspraak van de rechtbank
Den Haag van 1 juni 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:6019).
Gelet op recentere wetenschappelijke artikelen en andere publicaties, is het de vraag of het door verweerder aangehouden uitgangspunt, te weten een product met een dagdosering van melatonine van 0,3 mg of meer wordt aangemerkt als geneesmiddel, kan stand houden.
Dit is voor de voorzieningenrechter op dit moment onvoldoende duidelijk en de IGJ heeft haar standpunt onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in het geheel niet is ingegaan op de door [verzoekster] overgelegde inhoudelijke stukken.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat vanaf een dagdosis melatonine van 0,3 mg of meer wetenschappelijk – naar de huidige stand van de wetenschap – een ‘noemenswaardig en gunstig effect op verschillende fysiologische functies van het lichaam’ optreedt en dat producten met een dagdosering van melatonine van 0,3 mg of meer een werking als geneesmiddel hebben.
De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat hier in bezwaar nog een nader onderzoek dan wel een aanvullende motivering of toelichting op gegeven dient te worden en verweerder zal dienen in te gaan op de door [verzoekster] overgelegde (recentere) artikelen uit de wetenschap en daarbij dienen aan te geven of de grens van 0,3 mg nog steeds actueel is.
Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit, zoals het er nu ligt, onvoldoende zorgvuldig voorbereid en gemotiveerd en is onduidelijk hoe en op welke wijze dit in bezwaar gerepareerd en/of afdoende gemotiveerd kan worden.
5.5
Verder heeft verzoekster naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voldoende met stukken onderbouwd dat zij geen melatonine zelf produceert en heeft zij nog diverse onjuistheden aangekaart in haar reactie van 16 april 2020 op het conceptrapport, waarop verweerder (nog) niet heeft gereageerd althans welke (nog) niet hebben geleid tot een aanpassing in het Eindrapport.
De enkele stelling van verweerder dat verzoekster op het concept rapport mocht reageren en verweerder hier in het bestreden besluit een reactie op heeft gegeven, maakt het rapport en de inhoud daarvan niet zorgvuldig en correct. Verweerder zal de stellingen van verzoekster nader dienen te onderzoeken en indien nodig het rapport in die zin moeten aanpassen.
5.6
[verzoekster] heeft tenslotte nog een beroep gedaan op artikel 8 van het EVRM.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het beroep op dit artikel in beginsel niet aan publicatie in de weg staat. Uit de eerder genoemde memorie van toelichting op de Wijziging van de Gezondheidswet en de Wet op de Jeugdzorg volgt namelijk dat artikel 8 van het EVRM niet in de weg staat aan de wijze van openbaarmaking waarop bij deze wet is voorzien. Daarbij komt dat de voorzieningenrechter in wat verzoekster heeft aangevoerd geen aanleiding ziet om in dit geval schending van artikel 8 van het EVRM aan te nemen.
5.7
Uit het voorgaande volgt dat in bezwaar het bestreden besluit naar verwachting niet zonder nadere motivering en/of onderzoek in stand kan blijven, zodat er aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het bestreden besluit te schorsen tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op het bezwaar van verzoekster.
5.8
Gelet op het voorgaande zal de voorzieningenrechter de overige stellingen van [verzoekster] verder buiten bespreking laten.
6. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
7. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1).
Beslissing
- de voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de te nemen beslissing op bezwaar;
- bepaalt dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht, van € 354,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H. de Vries, griffier.
De uitspraak is gedaan op 8 juli 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting.
Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De voorzieningenrechter en griffier zijn verhinderd te ondertekenen.
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: