Rechtbank Rotterdam
Parketnummer: 10/750242-16
Datum uitspraak: 13 juli 2018
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres verdachte] ,
[woonplaats verdachte] ,
raadsman mr. F.G.L. van Ardenne, advocaat te Rotterdam.
4 Het verzoek van de raadsman
Het verzoek
De raadsman heeft verzocht, indien de rechtbank niet tot vrijspraak van het aan de verdachte tenlastegelegde komt, de heer [naam medeverdachte 1] alsnog op te roepen om als getuige te worden gehoord. De raadsman stelt daartoe dat de rechter-commissaris weliswaar op 23 mei 2018 in kennis is gesteld van het feit dat [naam medeverdachte 1] niet wenst mee te werken aan dit verhoor, maar dat artikel 6, derde lid aanhef en onder d van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) meebrengt dat de verdediging recht heeft op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.
De raadsman stelt zich op het standpunt dat het horen van de getuige [naam medeverdachte 1] van belang is voor de beantwoording van de eerste vraag van artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering in deze zaak.
De beoordeling
Vooropgesteld wordt dat er voor de verdachte een gerechtvaardigd verdedigingsbelang bestaat bij het horen van de getuige [naam medeverdachte 1] . Het is echter de vraag in hoeverre dit belang moet wijken voor het belang van de afdoening van deze strafzaak binnen een aanvaardbare termijn.
Op 7 december 2016 is [naam medeverdachte 1] door de politie uitgenodigd om als verdachte in het onderzoek Doussie (zaaksdossiers Mops en Setter) te worden gehoord. [naam medeverdachte 1] had echter zijn laatst bekende woonadres, [adres] te Rotterdam, verlaten en zich daar laten uitschrijven wegens vertrek naar het buitenland.
De raadsman van [naam medeverdachte 1] heeft de politie laten weten dat zijn cliënt inderdaad in het buitenland verbleef en daar politiek asiel had aangevraagd. Om die reden zou zijn cliënt dat land niet kunnen verlaten om door de politie te worden gehoord. [naam medeverdachte 1] heeft via zijn raadsman de politie een (zeer) korte schriftelijke verklaring toegestuurd, waarin hij iedere betrokkenheid bij het tenlastegelegde ontkent.
Op de vraag aan de raadsman van [naam medeverdachte 1] waar zijn cliënt feitelijk verbleef, heeft deze aangegeven daarop geen antwoord te mogen geven in verband met zijn beroepsgeheim.
Ook op het voorstel van de politie om in dat geval het verhoor op een Nederlandse ambassade in het buitenland te laten plaatsvinden is door [naam medeverdachte 1] noch door zijn raadsman gereageerd. Evenmin heeft [naam medeverdachte 1] op andere wijze zijn verblijfplaats aan politie of justitie bekend gemaakt. Een politieverhoor van [naam medeverdachte 1] als verdachte heeft dan ook niet plaats kunnen vinden. Ook nadien heeft [naam medeverdachte 1] zijn verblijfplaats niet aan politie of justitie gemeld.
Op 22 februari 2018 heeft de rechter-commissaris het verzoek om [naam medeverdachte 1] in de zaak van de verdachte als getuige te horen toegewezen. Bij gebreke van een bekend adres van de getuige kon dit verzoek niet uitgevoerd worden. In deze situatie is later verandering gekomen toen het de rechter-commissaris in een ander verhoor ter ore kwam dat [naam medeverdachte 1] mogelijk in Miami, Verenigde Staten van Amerika zou verblijven. Hij heeft toen per omgaande de Amerikaanse autoriteiten verzocht gericht onderzoek te doen naar de mogelijke verblijfplaats van [naam medeverdachte 1] .
Op respectievelijk 12 en 13 april 2018 heeft de rechter-commissaris bericht ontvangen dat een adres van [naam medeverdachte 1] in Florida (niet zijnde Miami) was getraceerd en dat een (video)verhoor van [naam medeverdachte 1] in de maand mei 2018 nog mogelijk zou zijn.
De rechter-commissaris heeft hierop op 19 april 2018 per omgaande een rechtshulpverzoek aan Amerika doen uitgaan waarin het belang van het horen van [naam medeverdachte 1] als getuige is uiteengezet en is verzocht in verband met de voortgang in de strafzaak [naam strafzaak] in mei 2018, doch uiterlijk in eerste week van juni 2018, via een videoverbinding in de zaak van onder meer de verdachte te horen. De Amerikaanse autoriteiten hebben zich daartoe bereid verklaard.
Op 21 mei 2018 heeft de rechter-commissaris via de Afdeling Internationale Rechtshulp in
Strafzaken van het ministerie van Justitie en Veiligheid (hierna: AIRS) het bericht bereikt dat zich namens de getuige in Amerika inmiddels een advocaat had gesteld. Deze wenste, voordat zou worden besloten of zijn cliënt aan het gevraagde getuigenverhoor zou willen meewerken, eerst kennis te nemen van het rechtshulpverzoek en met een Nederlandse “official” te overleggen.
Op 22 mei 2018 is het rechtshulpverzoek via AIRS integraal aan de Amerikaanse advocaat ter beschikking gesteld. Ook zijn daarbij de contactgegevens van de rechter-commissaris toegevoegd, zodat men desgewenst rechtstreeks met de rechter-commissaris contact zou kunnen opnemen.
[naam medeverdachte 1] en zijn raadsman hebben van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
In plaats daarvan heeft de rechter-commissaris, wederom via AIRS, op 23 mei 2018 het bericht van de advocaat bereikt dat hij niet langer voor de getuige zou optreden en tevens dat zijn cliënt hem had medegedeeld niet bereid te zijn naar Nederland te komen en geen medewerking te verlenen aan het getuigenverhoor als verzocht.
Deze proceshouding van [naam medeverdachte 1] moet naar het oordeel van de rechtbank worden gekenschetst als die van iemand die zich van aanvang af onverkort voor justitie onbereikbaar heeft willen houden en geen medewerking aan enig verhoor heeft willen verlenen. Immers, al vanaf december 2016 heeft [naam medeverdachte 1] , terwijl hij wist dat men hem als verdachte en later ook als getuige wilde horen, aan geen enkele oproep daartoe gevolg gegeven, maar is met de noorderzon vertrokken.
Ook toen hij was voorzien van rechtskundige bijstand en er maximaal aan zijn “praktische” bezwaren tegemoet was gekomen, onder meer door verhoor via een videoverbinding mogelijk te maken, heeft hij iedere vorm van medewerking aan verhoor geweigerd.
Gezien de mededelingen van [naam medeverdachte 1] zelf, in combinatie met het feit dat hij zich al sinds 2016 voor politie en justitie onbereikbaar houdt, staat dan ook met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vast dat hij niet ter zitting zal verschijnen om als getuige een verklaring af te leggen. Gelet op deze consequent weigerachtige houding is eveneens onaannemelijk dat hij alsnog binnen een aanvaardbare termijn als getuige (ter zitting) gehoord zal kunnen worden.
De inhoud van de bevindingen van de rechter-commissaris, het standpunt van de officier van justitie en de inmiddels lange duur van de strafzaak, leiden tot de conclusie dat een herhaalde oproep ten aanzien van de getuige nutteloos is en het zeer onwaarschijnlijk is dat hij bij een herhaalde oproep wel bereid zal zijn te verschijnen om een verklaring af te leggen.
In dat licht is nu het tijdstip aangebroken waarop het gerechtvaardigde belang van de verdediging bij het horen van deze getuige dient te wijken voor het belang van afdoening van deze strafzaak binnen een aanvaardbare termijn. De rechtbank zal de behandeling van de zaak dan ook niet aanhouden voor het nogmaals trachten de getuige [naam medeverdachte 1] te horen.
Nu zich in het dossier verder geen verhoren van [naam medeverdachte 1] bevinden die kunnen bijdragen aan enige door de rechtbank te nemen beslissing, en de rechtbank de door [naam medeverdachte 1] aan de politie overgelegde schriftelijke verklaring niet tot bewijs van het tenlastegelegde gebruikt, is met het afzien van het horen van de getuige [naam medeverdachte 1] geen omstandigheid aanwezig die ten nadele van verdachte wordt uitgelegd. Het voorwaardelijk verzoek van de raadsman wordt dan ook afgewezen.
8 Motivering straf
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het witwassen van een geldbedrag van
€ 410.000,-.
Dit bedrag is gebruikt voor de aankoop van de woning van de verdachte. Dit geld is via een verhullingsconstructie door [naam medeverdachte 3] aan de verdachte ter beschikking gesteld. Gebleken is immers dat het geld hierachter door middel van contante stortingen op de rekening van de medeverdachte werd gestort en via overschrijvingen van een bedrijf in Panama en bankrekeningen van bedrijven in Dubai en Liechtenstein werd overgemaakt aan de notaris.
Er werd zo een schijnconstructie opgezet om een legale herkomst van het geld voor te wenden. Van een legale herkomst van het geld is niet gebleken. De verdachte was niet in staat om op een reguliere manier bij een bank een hypothecaire geldlening te krijgen.
Dit is een ernstig feit. Het witwassen van criminele gelden vormt een ernstige bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Geld dat wordt verdiend door het plegen van strafbare feiten maakt onderdeel uit van het zwartgeldcircuit en kan een ontwrichtende werking hebben op de samenleving. Met zijn handelen heeft de verdachte hieraan bijgedragen. Daarbij heeft hij uitsluitend oog gehad voor zijn eigen (financiële) gewin.
Gezien de ernst van de feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 22 mei 2018, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld.
De verdediging heeft verzocht een onvoorwaardelijke gevangenisstraf achterwege te laten.
Dit verzoek wordt afgewezen gezien de ernst van het feit en de documentatie van de verdachte.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.
12 Beslissing
De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) maanden.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. C.G. van de Grampel, voorzitter,
en mrs. J. van Dort en M. Smit, rechters,
in tegenwoordigheid van M.J. Grootendorst, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
(onderzoek mops)
hij
op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 9 november 2011 tot
en met 28 februari 2013, te Barendrecht en/of Rotterdam en/of Simonshaven
en/of elders in Nederland en/of plaatsen buiten Nederland, althans in
Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, althans zich
schuldig heeft gemaakt aan witwassen,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) van voorwerp(en),
te weten van enig(e) geldbedrag(en) van (in het totaal ongeveer) 410.000,-
euro, althans van enig(e) (contante) geldbedrag(en)
de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding
en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld en/of verborgen en/of verhuld
wie de rechthebbende is
en/of enig(e) geldbedrag(en) verworven en/of voorhanden gehad en/of
overgedragen en/of omgezet en/of gebruik gemaakt
terwijl hij, verdachte, wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat
dit/deze geldbedrag(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit
enig misdrijf.
art 420bis lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht