vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer / rolnummer: C/10/513698 / HA ZA 16-1085
Vonnis van 29 november 2017
[eiseres]
,
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. J. Backx,
de vennootschap naar buitenlands recht
AIG EUROPE LIMITED,
gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
gedaagde,
advocaat mr. W.A.M. Rupert.
Partijen zullen hierna [eiseres] en AIG genoemd worden.
2 De feiten
2.1.
[eiseres] is bestuurder van Albatros B.V. (hierna: Albatros). Albatros dreef een onderneming die actief was in de schoonmaakbranche. Albatros is op 3 december 2012 in staat van faillissement verklaard.
2.2.
In 2006 heeft Albatros via haar assurantietussenpersoon Meeùs een bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering afgesloten bij een rechtsvoorganger van AIG. Op de verzekeringspolis zijn de Algemene Voorwaarden Aansprakelijkheidsverzekering Bestuurders & Commissarissen Meeùs BusinessGuard D&O 2007 (‘Algemene Voorwaarden’) van toepassing.
2.3.
Albatros was aangesloten bij de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Schoonmaak- en glazenwassersbedrijf (‘het Pensioenfonds’). Deelname in het Pensioenfonds is bij besluit van 29 november 1986 (Stcrt. 1968, 247) wettelijk verplicht gesteld voor ondernemingen in de schoonmaak- en glazenwassersbranche.
2.4.
Albatros heeft pensioenpremies voor haar medewerkers onbetaald gelaten. Op 15 juni 2012 heeft [eiseres] het Pensioenfonds medegedeeld dat Albatros vanwege financiële problemen niet in staat is de nota’s van het Pensioenfonds te voldoen (‘de melding betalingsonmacht’).
2.5.
Het Pensioenfonds heeft in een procedure bij de kantonrechter te ’s-Hertogenbosch – onder meer – betaling door [eiseres] van de door Albatros onbetaald gelaten premienota’s en rentenota’s met een datum vóór de melding van betalingsonmacht, vermeerderd met de over de notabedragen verschuldigde wettelijke rente, gevorderd. Het Pensioenfonds heeft zijn vordering gebaseerd op artikel 23 lid 3 van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (‘Wet Bpf 2000’) in samenhang met artikel 2 lid 1 van het Besluit meldingsregeling Wet Bpf 2000 (‘het Besluit’).
2.6.
In artikel 23 van de Wet Bpf 2000 is onder meer het volgende bepaald:
“
Artikel 23. Hoofdelijke aansprakelijkheid
-
Hoofdelijk aansprakelijk is voor de bijdragen ter zake van deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds verschuldigd door een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam dat volledig rechtsbevoegd is, voor zover het aan de heffing van vennootschapsbelasting is onderworpen: ieder van de bestuurders overeenkomstig het tweede tot en met het twaalfde lid.
-
Het lichaam, bedoeld in het eerste lid, doet onverwijld nadat gebleken is, dat het niet tot betaling in staat is, daarvan mededeling aan het bedrijfstakpensioenfonds en, indien het bedrijfstakpensioenfonds dit verlangt, verstrekt het nadere inlichtingen en legt het stukken over (…).
-
Indien het lichaam op juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, is een bestuurder aansprakelijk indien aannemelijk is dat het niet betalen van de bijdragen het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaar voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling.
-
Indien het lichaam niet of niet op de juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, is een bestuurder op voet van het derde lid aansprakelijk met dien verstande dat vermoed wordt dat de niet-betaling aan hem is te wijten en dat de periode van drie jaar geacht wordt in te gaan op het tijdstip waarop het lichaam in gebreke is. Tot de weerlegging van het vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat het lichaam niet aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan.”
In artikel 2 van het Besluit is het volgende bepaald:
“Artikel 2. De mededeling
-
De mededeling, bedoeld in artikel 23, tweede lid, van de wet wordt schriftelijk gedaan uiterlijk veertien kalenderdagen na de dag waarop op grond van de regeling omtrent de betaling van de premies, bedoeld in artikel 26 van de Pensioenwet, dan wel op grond van de statuten en reglementen van het bedrijfstakpensioenfonds de bijdrage behoorde te zijn voldaan.
-
De mededeling ter zake van een bijdrage, die is vastgesteld vanwege de omstandigheid dat ten onrechte geen bijdrage is vastgesteld dan wel dat na de vaststelling van de bijdrage blijkt, dat een lagere bijdrage is vastgesteld dan is verschuldigd, wordt schriftelijk gedaan uiterlijk veertien kalenderdagen nadat die bijdrage behoorde te zijn voldaan.”
2.7.
Bij vonnis van 30 oktober 2014 heeft de kantonrechter de vordering van het Pensioenfonds – voor zover deze ziet op premie- en rentenota’s die uiterlijk gedateerd zijn op 18 mei 2012 – toegewezen. De kantonrechter heeft daartoe het volgende overwogen:
“12.1. [eiseres] is op grond van artikel 23 lid 1 van de Wet Bpf 2000 naast Albatros B.V. in beginsel hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de aan het pensioenfonds verschuldigde bijdragen. Op grond van artikel 23 lid 2 Wet Bpf 2000 had Albatros B.V. betalingsonmacht onverwijld aan het pensioenfonds moeten meedelen. [eiseres] was als bestuurder bevoegd om namens Albatros B.V. aan deze verplichting te voldoen. (…)
Indien Albatros B.V. echter niet of niet op juiste wijze aan haar mededelingsplicht heeft voldaan, is [eiseres] ingevolge artikel 23 lid 4 Wet Bpf 2000 aansprakelijk, met dien verstande dat vermoed wordt dat niet-betaling aan haar is te wijten. Op grond van de laatste zin van laatstgenoemde bepaling wordt [eiseres] tot de weerlegging van dat vermoeden slechts toegelaten indien zij aannemelijk maakt dat het niet aan haar te wijten is dat Albatros B.V. niet aan haar meldingsplicht heeft voldaan. Omtrent dat laatste is niets gesteld of gebleken. Gelet op de termijn van 14 dagen genoemd in artikel 2 lid 1 van het Besluit en gelet op de betalingstermijn van 14 dagen volgens het uitvoeringsreglement van het pensioenfonds, staat de hoofdelijke aansprakelijkheid van [eiseres] ingevolge artikel 23 lid 1 en 4 Wet Bpf 2000 zonder meer vast voor de verschuldigde nota’s met betrekking tot bijdragen die uiterlijk gedateerd zijn op 18 mei 2012.”
2.8.
[eiseres] is door de kantonrechter veroordeeld tot betaling aan het Pensioenfonds van een bedrag van € 206.098,23 ter zake van premienota’s, een bedrag van € 17.414,28 ter zake van rentenota’s (derhalve in totaal € 223.512,51), de wettelijke rente over de hiervoor genoemde bedragen en de proceskosten van € 2.420,45.
2.9.
Op 3 november 2014 heeft [eiseres] AIG verzocht om uitkering van de bedragen tot betaling waarvan zij door de kantonrechter is veroordeeld. AIG heeft bij e-mail van 5 november 2014 dekking onder de polis afgewezen en uitkering aan [eiseres] geweigerd. Zij heeft haar standpunt nader toegelicht in een e-mail van 27 juli 2015, waarin zij onder andere heeft verwezen naar artikel 2 en artikel 1.14 van de Algemene Voorwaarden.
2.10.
In de Algemene Voorwaarden is – voor zover relevant – het volgende bepaald:
1.2
Bestuursfout
een feitelijke of beweerdelijke niet-nakoming van een verplichting, vertrouwensbreuk, nalatigheid, fout, onjuiste voorstelling van zaken, misleiding, laster, verzuim,
bestuursfout in de arbeidssfeer of andere daad door een bestuurder of commissaris, oprichter van de rechtspersoon of werknemer
, in een dergelijke functie en in de leiding van de
rechtspersoon
, of een andere zaak geclaimd tegen een dergelijke
verzekerde
enkel en alleen vanwege die hoedanigheid.
1.14
Verlies
Schades, boetes, kosten van verweer, onderzoekskosten en rehabilitatiekosten
Verlies omvat niet
(i) sancties die geen boetes zijn,
(ii) belastingen, heffingen of retributies,
(iii) aan dienstbetrekking gerelateerde schadeloosstellingen, uitkeringen of afvloeiingsregelingen (…)
1.16
Verzekerde
(i) een voormalige, huidige of toekomstige bestuurder van de rechtspersoon, of (…)
Deze polis vergoedt het
verlies
dat geleden wordt door
verzekerde
, voortvloeiend uit een
claim
die tijdens de
verzekeringstermijn
voor de eerste maal tegen de
verzekerde
is ingesteld.
2.1
terzake van een
bestuursfout
begaan in de hoedanigheid van
bestuurder of commissaris
of
werknemer
. (…)
ARTIKEL 3 – Uitbreidingen
3.6
Boetes
Deze polis verleent mede dekking voor administratiefrechtelijke en strafrechtelijke boetes, die aan een verzekerde zijn opgelegd door een overheidsinstantie of een regelgevende instantie en die de
verzekerde
wettelijk verplicht is te betalen terzake van een
bestuursfout
, door hem veroorzaakt of door een ander, mits daartegen met het voorafgaand schriftelijk akkoord van de
verzekeraar
geen rechtsmiddelen zijn aangewend.
Onder ‘boetes’ wordt niet verstaan boetes die voortvloeien uit niet-nakoming van wet en regelgeving terzake van belastingen, retributies en heffingen.
ARTIKEL 4 – Uitsluitingen
Verzekeraar
zal niet gehouden zijn tot schadeloosstelling terzake van
verlies
in verband met een tegen een
verzekerde
ingestelde
claim:
4.1
voortvloeiend uit het feit dat een
bestuurder of commissaris
persoonlijke winst of voordeel behaalde dan wel enige vergoeding ontving, waartoe deze wettelijk niet gerechtigd was;
4.2
voortvloeiend uit strafbaar, frauduleus, opzettelijk of kwaadwillig handelen of nalaten van, dan wel opzettelijke of bewuste wetsovertreding door de
verzekerde
,
4.3
wegens
bestuursfouten
die gesteld zijn of vervat zijn in enige
claim
, die eerder gemeld is, alsmede omstandigheden waarvan kennis is gegeven ingevolge deze polis, dan wel een andere polis die aan deze polis vooraf is gegaan,
4.4
wegens lichamelijk letsel, ziekte, dood, immateriële schade (met dien verstande dat immateriële schade voortvloeiend uit een
fout in de arbeidssfeer
niet uitgesloten is), dan wel wegens schade aan, vernietiging van en verlies van zaken,
4.5
gebaseerd op fouten die niet voortvloeien uit de specifieke hoedanigheid van
bestuurder of commissaris
, zijnde onder meer fouten gemaakt tijdens de reguliere taak-, beroeps- of dienstuitoefening van
verzekeringnemer
of
een verzekerde
.
- -
i) het hiervoor vermelde is vastgesteld door middel van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis of arbitrale uitspraak, of
- -
ii) verzekerde het hiervoor vermelde mondeling of schriftelijk toegeeft.
Voor de toepassing van bovengenoemde uitsluitingen zal de
bestuursfout
van een
verzekerde
niet worden toegerekend aan enige andere
verzekerde
.”
2.11.
AIG heeft in verband met de afwijzing van de claim van [eiseres] , en onder verwijzing naar artikel 1.14 sub (i) van de Algemene Voorwaarden, verwezen naar de Memorie van Toelichting op de Wet Bpf 2000 (Kamerstukken II, 1999/2000, 27073, nr. 3), in het bijzonder naar de volgende passage:
“Indien het lichaam aan de meldingsplicht heeft voldaan is een bestuurder aansprakelijk indien aannemelijk is dat het niet betalen van de bijdragen het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaar voorafgaande aan het tijdstip van melding. Indien het lichaam echter niet aan de meldingsplicht heeft voldaan wordt er vermoed dat de niet-betaling aan de bestuurder te wijten is. Slechts indien de bestuurder aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat er niet is gemeld, mag hij het vermoeden van verwijtbaarheid weerleggen.
Deze sanctie op naleving van de meldingsplicht is wenselijk om haar de nodige kracht bij te zetten.”
2.12.
Vanwege het dientengevolge tussen AIG en [eiseres] gerezen geschil heeft het Pensioenfonds het vonnis van 30 oktober 2014 nog niet ten uitvoer gelegd.
4 De beoordeling
4.1.
[eiseres] vordert nakoming van de verzekeringsovereenkomst. Daartoe stelt zij – kort weergegeven – het volgende. Albatros heeft met tussenkomst van haar assurantietussenpersoon Meeùs ten behoeve van [eiseres] een bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering afgesloten bij AIG. Uit artikel 2 van de Algemene Voorwaarden volgt dat deze verzekering dekking geeft voor de vordering van het Pensioenfonds op [eiseres] . Er is geen uitsluiting als bedoeld in artikel 1.14 van de Algemene Voorwaarden van toepassing.
4.2.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4.3.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat er sprake is van een bestuursfout die door [eiseres] in haar hoedanigheid van bestuurder van Albatros is gemaakt. Evenmin is in geschil dat [eiseres] als gevolg van deze bestuursfout verlies heeft geleden. Dat verlies bestaat in de vordering van het Pensioenfonds op [eiseres] ter zake van door Albatros onbetaald gelaten premie- en rentenota’s. Voor verlies ter zake van bestuursfouten biedt de bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering dekking. Uit artikel 1.14 van de Algemene Voorwaarden volgt echter dat bepaalde soorten verlies niet zijn gedekt. De dekking onder de verzekeringsovereenkomst vindt daarmee begrenzing naar de aard van het door de bestuurder geleden verlies. Niet gedekt zijn volgens artikel 1.14: (i) sancties die geen boetes zijn, (ii) belastingen, heffingen of retributies, (iii) aan dienstbetrekking gerelateerde schadeloosstellingen, uitkeringen of afvloeiingsregelingen. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of de vordering van het Pensioenfonds op [eiseres] moet worden aangemerkt als verlies in de zin van artikel 1.14 sub (i), (ii) of (iii) van de Algemene Voorwaarden. Het gaat hier aldus om de uitleg van een bepaling uit algemene voorwaarden
4.4.
De Algemene Voorwaarden zijn van toepassing op een verzekering die door bemiddeling van een assurantiemakelaar tot stand is gekomen (een makelaarspolis). De Algemene Voorwaarden zijn door Meeùs opgesteld. Over de specifieke tekst van de Algemene Voorwaarden is niet onderhandeld. Uit het arrest Chubb/Dagenstaed (HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2793) volgt dat, in gevallen waarin over dergelijke voorwaarden niet tussen partijen onderhandeld pleegt te worden en feitelijk ook niet is onderhandeld, de uitleg daarvan vooral van objectieve factoren afhankelijk is, zoals de bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel. Tot uitgangspunt dient volgens de Hoge Raad dat het een verzekeraar vrijstaat om in de polisvoorwaarden de grenzen te omschrijven waarbinnen hij bereid is dekking te verlenen. Dat brengt ook de vrijheid mee om daarbij – op een wijze die voor de verzekeringnemer op grond van voormelde objectieve factoren voldoende duidelijk kenbaar is – binnen een samenhangend feitencomplex slechts aan bepaalde feiten of omstandigheden (rechts)gevolgen te verbinden en aan andere niet, dan wel onderscheid te maken tussen gevallen die feitelijk zeer dicht bij elkaar liggen. Tegen deze achtergrond dient naar het oordeel van de rechtbank ook in dit geval te worden beoordeeld of uit de Algemene Voorwaarden, in het bijzonder uit de bewoordingen van artikel 1.14 sub (i), (ii) of (iii), naar objectieve maatstaven voldoende duidelijk kenbaar is dat het door [eiseres] geleden verlies niet onder de dekking van de verzekering valt.
4.5.
AIG stelt zich primair op het standpunt dat de hoofdelijke aansprakelijkheid van [eiseres] jegens het Pensioenfonds een sanctie is die verbonden is aan het niet tijdig doen van een melding van betalingsonmacht. Voor deze sanctie bestaat op grond van artikel 1.14 sub (i) geen dekking, aldus AIG.
4.6.
Naar het oordeel van de rechtbank vormt (a) het bewijsvermoeden, (b) het slechts onder bepaalde omstandigheden worden toegelaten tot tegenbewijs en (c) de uit die combinatie van die feiten voortvloeiende hoofdelijke aansprakelijkheid ex artikel 23 lid 4 Wet Bpf 2000 inderdaad een soort civielrechtelijke sanctie die is gesteld op het niet voldoen aan de meldingsplicht. Echter, niet kan worden aangenomen dat het op grond van de bewoordingen van artikel 1.14 sub (i) Algemene Voorwaarden voldoende duidelijk kenbaar is dat een claim van een pensioenfonds op grond van artikel 23 lid 4 Wet Bpf 2000 kwalificeert als een “sanctie” als bedoeld in artikel 14.1 sub (i) van de Algemene Voorwaarden. In dit verband is het volgende van belang. Een tot op zekere hoogte vergelijkbare civielrechtelijke sanctie in het kader van bestuurdersaansprakelijkheid is het weerlegbare bewijsvermoeden van artikel 2:138/248 BW. Niet in geschil is dat voor de eventuele nadelige financiële consequenties van die sanctie dekking bestaat onder de verzekeringsovereenkomst. Aansprakelijkheid uit hoofde van artikel 23 lid 4 Wet Bpf 2000 vormt – net als aansprakelijkheid voor het faillissementstekort uit hoofde van artikel 2:138/248 BW – voor de bestuurder een zeer groot risico dat de bestuurder in beginsel zal willen verzekeren. Indien AIG beoogde de nadelige financiële consequenties van de sanctie van artikel 23 lid 4 Wet Bpf 2000 niet te verzekeren, had het op haar weg gelegen om ervoor zorg te dragen dat dit voldoende kenbaar was voor de verzekerde. Nu AIG dat heeft nagelaten, kan het beroep van AIG op artikel 1.14 sub (i) van de Algemene Voorwaarden niet slagen. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat de advocaten van beide partijen ter zitting desgevraagd hebben medegedeeld dat zij geen jurisprudentie hebben gevonden met betrekking tot de vraag of in dit soort gevallen met dit soort polisvoorwaarden wel of niet dekking wordt verleend, terwijl van de zijde van AIG evenmin is gewezen op een uitvoeringspraktijk waarmee de betrokken assurantiemakelaar bekend diende te zijn.
4.7.
AIG voert subsidiair aan dat onder “belastingen”, “heffingen” en “retributies” door de overheid opgelegde betalingen moeten worden verstaan en dat de – nog te verrichten – betaling van [eiseres] aan het Pensioenfonds ook als een door de overheid opgelegde betaling kwalificeert, om welke reden artikel 1.14 sub (ii) van de Algemene Voorwaarden in de weg staat aan dekking. AIG kan niet in deze redenering worden gevolgd. Het gaat hier om een vordering van een bedrijfstakpensioenfonds. Bedrijfstakpensioenfondsen worden niet tot de (semi-)overheid gerekend. Het enkele feit dat de vordering van het Pensioenfonds op [eiseres] grondslag vindt in een wettelijke bepaling, maakt niet dat deze kan worden gekwalificeerd als een belasting, heffing of retributie in de relevante zin.
4.8.
Meer subsidiair voert AIG aan dat de – nog te verrichten – betaling door [eiseres] aan het Pensioenfonds moet worden aangemerkt als een schadeloosstelling van het Pensioenfonds, en dat deze daarmee onder het bestek van artikel 1.14 sub (iii) van de Algemene Voorwaarden valt. Die stelling slaagt evenmin. Een objectieve uitleg van de bewoordingen van artikel 1.14 sub (iii) brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat daaronder moet worden verstaan een schadeloosstelling van, een uitkering aan of een afvloeiingsregeling voor een (oud-)werknemer. Indien AIG (tevens) het oog heeft gehad op claims van pensioenfondsen op grond van artikel 23 lid 4 Wet Bpf 2000, dan is dat naar het oordeel van de rechtbank op grond van de bewoordingen van artikel 1.14 sub (iii) onvoldoende duidelijk kenbaar.
4.9.
Nu geen sprake is van verlies in de zin van artikel 14.1 sub (i), (ii) of (iii) van de Algemene Voorwaarden, zal de rechtbank de vordering van [eiseres] toewijzen. De rente daarover zal de rechtbank toewijzen vanaf 6 november 2014, zijnde de dag dat AIG dekking heeft afgewezen en – op grond van artikel 6:83 sub c BW– in verzuim is geraakt. De stelling van AIG dat [eiseres] tot dusver nog niet aan het Pensioenfonds heeft betaald, leidt niet tot een ander oordeel. In het vonnis van de kantonrechter is [eiseres] veroordeeld in de rente vanaf 5 maart 2013. Voldoende aannemelijk is dat het Pensioenfonds – bij toewijzing van de vorderingen van [eiseres] in onderhavige procedure – ook aanspraak zal maken op rente vanaf laatstgenoemde datum. Het enkele feit dat [eiseres] tot dusver nog niet heeft betaald, maakt niet dat zij de tot op heden verschenen rente niet aan het Pensioenfonds verschuldigd is.
4.10.
AIG heeft verzocht het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Zij heeft daartoe – kort gezegd – aangevoerd dat zij een restitutierisico loopt. In de situatie waarin [eiseres] na een toewijzend vonnis in onderhavige procedure doorbetaalt aan het Pensioenfonds en in hoger beroep alsnog in het ongelijk wordt gesteld, bestaat het risico dat [eiseres] over onvoldoende middelen beschikt om AIG terug te betalen. [eiseres] heeft gesteld dat het Pensioenfonds zich weliswaar tot dusver coulant heeft getoond, maar dat geenszins vast staat dat het Pensioenfonds bereid is om het hoger beroep tussen [eiseres] en AIG af te wachten. De rechtbank overweegt als volgt. Mogelijke ingrijpende gevolgen van toewijzing van deze vordering, die later moeilijk ongedaan kunnen worden gemaakt, staan op zichzelf aan uitvoerbaarverklaring bij voorraad niet in de weg, maar moeten bij de beslissing of daartoe zal worden overgegaan, worden meegewogen. Bij die beslissing dienen de belangen van partijen te worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de rechtbank dienen de belangen van [eiseres] in onderhavig geval te prevaleren, met name gelet op de omstandigheid dat de vordering van het Pensioenfonds op [eiseres] vaststaat en het Pensioenfonds op elk moment betaling door [eiseres] kan afdwingen.
De proceskosten van de procedure bij de kantonrechter
4.11.
[eiseres] vordert betaling door AIG van de proceskosten waarin zij door de kantonrechter te ’s-Hertogenbosch op 30 oktober 2014 is veroordeeld, zijnde een bedrag van € 2.420,45. [eiseres] heeft deze vordering evenwel niet toegelicht. Het lag op de weg van [eiseres] om te stellen dat, en toe te lichten op grond waarvan, deze proceskosten voor rekening van AIG dienen te komen. Nu [eiseres] dat heeft nagelaten, zal de rechtbank deze vordering van [eiseres] afwijzen.
De buitengerechtelijke kosten
4.12.
[eiseres] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. De rechtbank stelt vast dat [eiseres] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De rechtbank zal het bedrag dan ook toewijzen tot het wettelijke tarief, zijnde € 2.904,66.
4.13.
De gevorderde rente over de buitengerechtelijke kosten is toewijsbaar. Nu [eiseres] niet heeft gesteld op welke datum de buitengerechtelijke kosten daadwerkelijk zijn betaald, zal de rechtbank de rente toewijzen met ingang van de dag der dagvaarding.
4.14.
AIG zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 80,40
- griffierecht 1.548,00
- salaris advocaat 4.000,00 (2 punt × tarief € 2.000,00)
Totaal € 5.628,40
5 De beslissing
De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat er sprake is van dekking onder de verzekeringspolis voor de vordering van het Pensioenfonds op [eiseres] ter zake van door Albatros onbetaald gelaten premie- en rentenota’s van € 223.512,51;
5.2.
veroordeelt AIG om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 223.512,51 (tweehonderd drieëntwintigduizend vijfhonderdtwaalf euro en eenenvijftig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf 6 november 2014 tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt AIG in de buitengerechtelijke incassokosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 2.904,66, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf de dag der dagvaarding tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt AIG in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 5.628,40, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.5.
veroordeelt AIG in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat AIG niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman en in het openbaar uitgesproken op 29 november 2017.
[1729/2991]