3 De feiten
3.1.
In Noordoost Twente ligt het Natura 2000-gebied “Bergvennen en Brecklenkampseveld” (hierna: het Natura 2000-gebied).
3.2.
Op 30 juni 2022 hebben gedeputeerde staten van de provincie de “Kennisgeving verkoop grond Gemeente Denekamp, sectie L, nummers 284, 1593, 1129, 1130, 390, 391 en 1358 te Lattrop-Brecklenkamp” (hierna: de Kennisgeving) gepubliceerd, waarvan de tekst, voor zover van belang, als volgt luidt:
“Gedeputeerde Staten van Overijssel delen mee dat zij het voornemen hebben tot verkoop van de als volgt kadastraal bekende percelen cultuurgrond aan een inmiddels geselecteerde gegadigde [ [betrokkene] , toevoeging voorzieningenrechter]:
Het betreft een verkoop middels grondruil ter voorkoming van onteigening in verband met het provinciale project “Ontwikkelopgave Natura 2000 Bergvennen en Brecklenkampse veld”.
De provincie Overijssel hanteert als uitgangspunt om gronden middels een biedprocedure openbaar te verkopen. Verkoop middels grondruil ter voorkoming van onteigening is hierop een uitzondering, mits vanwege de ligging van het te verkopen perceel en de omvang van te compenseren grondoppervlak van koper ten behoeve van de Ontwikkelopgave Natura 2000 hiervoor redelijkerwijs slechts één gegadigde in aanmerking komt. De verkoop van bovenvermeld percelen voldoet aan dit uitzonderingscriterium.
3.3.
Twickel beheert landgoederen. De (cultuur)gronden die in de Kennisgeving worden genoemd liggen bij de percelen van Twickel bij Lattrop-Brecklenkamp in Noordoost Twente. Een van deze percelen heet formeel het natuurgebied “De Vetpot” en ligt buiten het Natura 2000-gebied.
3.4.
Twickel wenst ook in aanmerking te kunnen komen om drie percelen, die in de Kennisgeving worden genoemd, te weten, kort gezegd, de percelen met de kadastrale nummers 1593, 284 en 1130, van de provincie te kopen.
3.5.
De provincie heeft voor het Natura 2000-gebied een ontwerp Natura-2000-beheerplan (hierna: het ontwerp beheerplan) en een ontwerp Provinciaal Inrichtingsplan (hierna: het ontwerp PIP) opgesteld. Twickel heeft (met een beroep op een in haar opdracht uitgebracht advies van de Stichting Bargerveen) zienswijzen ingediend tegen deze ontwerp plannen. Formeel is daar nog niet op gereageerd. De provincie heeft (op de zitting) echter aangegeven dat die zienswijzen geen aanleiding geven tot aanpassing van het ontwerp PIP. Volgens het ontwerp beheerplan en het ontwerp PIP krijgen enkele binnen het Natura 2000-gebied gelegen gronden, die nu nog een agrarische bestemming hebben, een natuur bestemming. Daartoe dient de provincie die gronden, waartoe onder meer gronden van [betrokkene] voornoemd en Twickel behoren, te verwerven.
4 Het geschil
4.1.
Twickel vordert – na eiswijziging –, samengevat, dat de voorzieningenrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair en subsidiair:
( i) de provincie zal verbieden om uitvoering te geven aan het voornemen tot verkoop van de percelen zoals vermeld in de Kennisgeving, in ieder geval voor zover het de percelen kadastraal bekend te gemeente Denekamp, sectie L, nummers 284, 1593 en 1130 te Lattrop-Brecklenkamp betreft,
(ii) voor zover de provincie alsnog voornemens is om de in (i) genoemde percelen te verkopen, de provincie zal gebieden om alsnog mededingingsruimte te bieden, zodat Twickel kan meedingen naar de gronden,
meer subsidiair en meer meer subsidiair:
( i) de provincie zal gebieden de Kennisgeving in te trekken,
(ii) voor zover de provincie na intrekking van de Kennisgeving alsnog voornemens is de percelen kadastraal bekend te gemeente Denekamp, sectie L, nummers 284, 1593 en 1130 te Lattrop-Brecklenkamp te verkopen aan één serieuze gegadigde, de provincie zal gebieden een nieuwe Kennisgeving te publiceren, die voldoet aan de daaraan te stellen (motiverings-/rechtsbeschermings)vereisten,
meer meer meer subsidiair:
( i) zodanige maatregelen treft die de voorzieningenrechter op zijn plaats acht en die tegemoet komen aan de belangen van Twickel;
uiterst subsidiair:
( i) in het geval voornoemde vorderingen worden afgewezen de provincie zal gebieden, onder de ontbindende voorwaarde van het niet tijdig aanhangig maken van het hoger beroep, geen uitvoering te geven aan het voornemen genoemd in de Kennisgeving totdat in hoger beroep uitspraak is gedaan;
primair, subsidiair, meer subsidiair, meer meer subsidiair, meer meer meer subsidiair en uiterst subsidiair:
alles op straffe van een dwangsom ten laste van de provincie en ten gunste van Twickel van
€ 1.000.000,00 ineens indien de provincie niet aan het vonnis voldoet, althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen dwangsom.
Twickel heeft hiernaast een proceskostenveroordeling gevorderd.
4.2.
Aan haar vorderingen legt Twickel, samengevat, ten grondslag dat (i) er motiveringsgebreken kleven aan de Kennisgeving, waardoor Twickel niet goed kan toetsen of de provincie rechtmatig handelt en welke gebreken afbreuk doen aan een effectieve rechtsbescherming, (ii) de provincie in strijd handelt met artikel 3:14 BW, althans het gelijkheidsbeginsel, als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, en met rechtspraak van de Hoge Raad door (onduidelijke) criteria te hanteren die zijn toegeschreven aan één specifieke gegadigde met als doel te komen tot een bij voorbaat vaststaande ‘serieuze’ gegadigde aan wie de gronden worden verkocht en (iii) de provincie in strijd handelt met het zorgvuldigheidsbeginsel, gelijkheidsbeginsel en/of verbod van willekeur door de geselecteerde gegadigde in staat te stellen de genoemde percelen te kopen, terwijl Twickel zich in een gelijke situatie bevindt als de geselecteerde gegadigde. Daarbij beroept Twickel zich onder meer op het zogenoemde Didam-arrest en de “Factsheet uitgifte van onroerende zaken en het bieden van gelijke kansen” (hierna: de Factsheet) die door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties naar aanleiding van dit arrest is opgesteld en gepubliceerd. Twickel wenst de tussen haar gronden gelegen percelen met de kadastrale nummers 1593 en 284 te kopen, ter bescherming van de natuurwaarden van haar gronden, in het bijzonder ter bescherming van de ecohydrologie en de aanwezige habitattypen. Twickel vreest dat door eigendomsoverdracht aan de beoogde koper van die twee percelen door wijziging van het feitelijke gebruik en zonder het nemen van hydrologische maatregelen de natuurwaarden van haar gronden achteruitgaat. Ook worden door die maatregelen de Natura 2000 doelstellingen in het Natura 2000-gebied versterkt en is dat van belang voor een gezonde landbouwstructuur op het landgoed voor de pachter van Twickel. Twickel vreest dat de koper de benodigde hydrologische maatregelen niet zal nemen. Twickel wenst het ten zuiden van haar gronden gelegen perceel met het kadastrale nummer 1130 te kopen, omdat zij aldus invloed kan uitoefenen op het verleggen van de eveneens ten zuiden van die gronden gelegen watergang, hetgeen de natuurwaarden in De Vetpot verbetert.
4.3.
De provincie voert als verweer dat het Didam-arrest in dit geval niet (onverkort) van toepassing is, omdat sprake is van ruiling van grond, die benodigd is voor de uitvoering van een exclusief door de provincie te vervullen publiekrechtelijke taak. Daarbij beroept de provincie zich op de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 juli 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:2962 en literatuur. Voor zover het Didam-arrest wel van toepassing is, stelt de provincie zich op het standpunt dat zij geheel conform dit arrest – en daarmee de algemene beginselen van behoorlijk bestuur – heeft gehandeld. De provincie betoogt dat zij binnen de grenzen van de haar toekomende beleidsruimte objectieve, toetsbare en redelijke criteria heeft gehanteerd op basis waarvan alleen [betrokkene] in aanmerking komt als serieuze gegadigde. De provincie betwist dat aan de Kennisgeving motiveringsgebreken kleven. Er is volgens de provincie ook geen strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel of verbod op willekeur. Tot slot stelt de provincie ten overvloede dat een belangenafweging in haar voordeel en van [betrokkene] zou moeten uitvallen.
4.4.
Op de stellingen van partijen zal de voorzieningenrechter hierna, voor zover van belang voor de beoordeling van het geschil, nader ingaan.
5 De beoordeling
5.1.
Van een spoedeisend belang van Twickel bij haar vorderingen is in voldoende mate gebleken.
5.2.
De voorgenomen grondruil betreft een privaatrechtelijke transactie tussen de provincie als grondeigenaar en [betrokkene] .
5.3.
In het zogeheten Didam-arrest van 26 november 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1778) heeft de Hoge Raad (nadere) eisen geformuleerd aan de toepassing van het gelijkheidsbeginsel bij de verkoop van aan een overheidslichaam toebehorende onroerende zaak:
“3.1.3 Op grond van art. 3:14 BW mag een bevoegdheid die krachtens het burgerlijk recht aan een overheidslichaam toekomt, niet worden uitgeoefend in strijd met geschreven of ongeschreven regels van publiekrecht. Tot de regels van publiekrecht behoren de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Dit betekent dat een overheidslichaam bij het aangaan en uitvoeren van privaatrechtelijke overeenkomsten de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en daarmee het gelijkheidsbeginsel in acht moet nemen. Dit geldt dus ook voor de beslissing met wie en onder welke voorwaarden het een overeenkomst tot verkoop van een aan hem toebehorende onroerende zaak sluit. Op dit punt verschilt de positie van een overheidslichaam van die van een private partij.
3.1.4
Uit het gelijkheidsbeginsel – dat in deze context strekt tot het bieden van gelijke kansen – vloeit voort dat een overheidslichaam dat het voornemen heeft een aan hem toebehorende onroerende zaak te verkopen, ruimte moet bieden aan (potentiële) gegadigden om mee te dingen naar deze onroerende zaak indien er meerdere gegadigden zijn voor de aankoop van de desbetreffende onroerende zaak of redelijkerwijs te verwachten is dat er meerdere gegadigden zullen zijn. In dat geval zal het overheidslichaam met inachtneming van de hem toekomende beleidsruimte criteria moeten opstellen aan de hand waarvan de koper wordt geselecteerd. Deze criteria moeten objectief, toetsbaar en redelijk zijn.
3.1.5
Het gelijkheidsbeginsel brengt ook mee dat het overheidslichaam, teneinde gelijke kansen te realiseren, een passende mate van openbaarheid moet verzekeren met betrekking tot de beschikbaarheid van de onroerende zaak, de selectieprocedure, het tijdschema en de toe te passen selectiecriteria. Het overheidslichaam moet hierover tijdig voorafgaand aan de selectieprocedure duidelijkheid scheppen door informatie over deze aspecten bekend te maken op zodanige wijze dat (potentiële) gegadigden daarvan kennis kunnen nemen.
3.1.6
De hiervoor in 3.1.4 en 3.1.5 bedoelde mededingingsruimte door middel van een selectieprocedure hoeft niet te worden geboden indien bij voorbaat vaststaat of redelijkerwijs mag worden aangenomen dat op grond van objectieve, toetsbare en redelijke criteria slechts één serieuze gegadigde in aanmerking komt voor de aankoop. In dat geval dient het overheidslichaam zijn voornemen tot verkoop tijdig voorafgaand aan de verkoop op zodanige wijze bekend te maken dat een ieder daarvan kennis kan nemen, waarbij het dient te motiveren waarom naar zijn oordeel op grond van de hiervoor bedoelde criteria bij voorbaat vaststaat of redelijkerwijs mag worden aangenomen dat er slechts één serieuze gegadigde in aanmerking komt.”
Is het Didam-arrest ook van toepassing op andere vormen van gronduitgifte dan verkoop?
5.4.
Anders dan de provincie betoogt, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat ook een grondruiltransactie als de onderhavige onder de reikwijdte van het Didam-arrest valt. Weliswaar wijst de provincie erop dat in rechtsoverweging 4.5 van de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 juli 2022 is overwogen dat in ieder geval mededingingsruimte moet worden geboden “indien de overheid de gronden die zij bij zo’n ruiltransactie verwerft niet specifiek of dringend nodig heeft met het oog op de vervulling van een exclusief door haar te vervullen publieke taak” en dat zich hier de tegenovergestelde situatie voordoet, maar daaruit kan niet zonder meer worden afgeleid dat het Didam-arrest niet (onverkort) van toepassing is als de grondruil nodig is voor een exclusief door een overheidslichaam te vervullen publieke taak. Uitgangspunt is immers dat een overheidslichaam bij het aangaan en uitvoeren van privaatrechtelijke overeenkomsten – zoals koop en ruil – de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en daarmee het gelijkheidsbeginsel in acht moet nemen. Niet valt in te zien dat dit (ook in de wet opgenomen) uitgangspunt hier niet zou gelden. Ook het Didam-arrest noch de Factsheet bevatten een indicatie voor de juistheid van het betoog van de provincie.
5.5.
Kern van het geschil in dit kort geding is de vraag of de provincie uitvoering mag geven aan haar voorgenomen grondruil met een particulier ( [betrokkene] ), zoals de provincie bekend heeft gemaakt in de Kennisgeving. Meer in het bijzonder ligt de vraag voor of, gelet op het Didam-arrest, de provincie ruimte had moeten bieden aan potentiële gegadigden (lees: Twickel) voor de aan de provincie toebehorende percelen om mee te dingen naar de verwerving van die percelen middels een openbare selectieprocedure dan wel dat zij kon volstaan met bekendmaking van de voorgenomen grondruil met de particulier onder opgave van de redenen waarom – afgemeten naar objectieve, toetsbare en redelijke criteria – bij voorbaat vast staat dat voor de percelen slechts één serieuze gegadigde in aanmerking komt. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Aan welke vereisten dient een selectieprocedure te voldoen?
5.6.
Uit het Didam-arrest volgt dat een selectieprocedure aan de volgende vereisten moet voldoen:
- -
het overheidslichaam dient in de eerste plaats ‘met inachtneming van de hem toekomende beleidsruimte’ criteria op te stellen aan de hand waarvan de koper wordt geselecteerd. Deze criteria moeten objectief, toetsbaar en redelijk zijn.
- -
het overheidslichaam dient vervolgens een passende mate van openbaarheid te verzekeren met betrekking tot:
- het overheidslichaam dient tijdig voorafgaand aan de selectieprocedure informatie over deze aspecten bekend te maken op een zodanige wijze dat (potentiële) gegadigden daarvan kennis kunnen nemen.
Wanneer dient er een selectieprocedure te worden toegepast?
5.7.
Een overheidslichaam moet ruimte bieden aan (potentiële) gegadigden om mee te dingen naar een onroerende zaak indien:
- -
er meerdere gegadigden zijn voor de aankoop van de desbetreffende onroerende zaak, of
- -
redelijkerwijs te verwachten is dat er meerdere gegadigden zullen zijn.
Niet beslissend is of andere, vergelijkbare onroerende zaken beschikbaar zijn (vgl. rechtbank Midden-Nederland 18 maart 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:1017). Het enkele feit dat andere partijen mogelijk belangstelling hebben om de onroerende zaak te kopen, is dus reeds voldoende. Dit neemt niet weg dat het overheidslichaam criteria mag stellen aan de (potentiële) koper. In zoverre kan het overheidslichaam de kring van potentiële gegadigden op voorhand afbakenen, zodat het overheidslichaam op die manier vorm kan geven aan het grondbeleid.
5.8.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de provincie wist, althans behoorde te weten, dat, behalve [betrokkene] , (in ieder geval) ook Twickel geïnteresseerd was in de aankoop van (een deel van) de in de Kennisgeving genoemde percelen. De door Twickel ingediende zienswijzen tegen het ontwerp beheerplan en het ontwerp PIP, alsmede het door de provincie als productie 4 in het geding gebrachte gespreksverslag van 19 mei 2022, vormen daarvoor een duidelijke aanwijzing. Dit betekent dat de provincie de hiervoor bedoelde selectieprocedure moet toepassen. Indien op grond van objectieve, toetsbare en redelijke criteria bij voorbaat vaststaat of redelijkerwijs mag worden aangenomen dat er slechts één serieuze gegadigde in aanmerking komt voor de aankoop, kan de provincie hiervan afzien. In alle andere gevallen zal de provincie een selectieprocedure moeten toepassen.
5.9.
Twickel stelt dat de provincie niet heeft voldaan aan de vereisten waaraan de selectieprocedure moet voldoen.
5.10.
De provincie betwist dit. Daartoe voert de provincie aan dat zij op basis van objectieve, toetsbare en redelijke criteria heeft kunnen en mogen aannemen dat [betrokkene] als enige serieuze gegadigde voor de aankoop in aanmerking komt en dat daarom een openbare biedprocedure achterwege kan blijven. Die criteria zijn grondruil ter voorkoming van onteigening, mits op basis van de ligging van de compensatiegrond en het te compenseren grondoppervlak vaststaat of redelijkerwijs mag worden aangenomen da daarvoor slechts een serieuze gegadigde in aanmerking komt. Volgens de provincie is voldaan aan alle drie criteria. Voor zover op basis van het eerste criterium (grondruil ter voorkoming van onteigening) meerdere partijen als koper in aanmerking komen, wordt volgens de provincie enkel afgezien van het bieden van mededingingsruimte als op grond van de andere twee criteria redelijkerwijs slechts één gegadigde in aanmerking komt, te weten: (1) de ligging van de te verkopen percelen (“de compensatiegronden”) en (2) de te compenseren oppervlakte.
5.11.
Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter heeft de provincie binnen de grenzen van de aan haar toekomende beleidsruimte objectieve, toetsbare en redelijke criteria vastgesteld waarvan toepassing in dit geval ertoe leidt dat zij bij voorbaat redelijkerwijze heeft mogen aannemen dat slechts [betrokkene] in aanmerking komt voor de aankoop. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
5.12.
Ten aanzien van het voormelde eerste criterium heeft de provincie betoogd dat voor verwerving van compensatiegrond alleen in aanmerking komen partijen die gronden aan de provincie moeten overdragen ten behoeve van de uitvoering van een project waarvoor in het uiterste geval onteigend wordt, in dit geval de Ontwikkelopgave Natura 2000 door uitvoering van het PIP. Het is volgens de provincie ook een redelijk criterium, mede nu daardoor onteigening wordt voorkomen. Volgens de provincie is onteigening weliswaar nog niet aan de orde, maar de provincie is ingevolge artikel 17 van de Onteigeningswet verplicht eerst via een voldoende minnelijk traject de gewenste grond te verwerven. Door via zo’n traject en grondruil de gewenste grond te verkrijgen wordt gemeenschapsgeld bespaard door enerzijds een lagere schadeloosstelling (vergoeding wegens al dan niet gedeeltelijke liquidatie van de bedrijfsvoering, aankoopkosten van vervangende gronden, premie uit handen, omrijschade, stagnatieschade) en anderzijds door besparing van kosten, tijd en inspanningen, die zijn gemoeid met een onteigeningsprocedure. Daarbij komt dat agrarische gronden schaars zijn en agrariërs in de regel enkel bereid zijn tot overdracht van grond indien zij met ruilgrond worden gecompenseerd, zodat zij daarop hun bedrijf kunnen voortzetten. Een en ander geldt volgens de provincie ook ten aanzien van [betrokkene] met wie de provincie al jaren in overleg is over de verwerving van de benodigde gronden en die aan de gewenste overdracht steeds als voorwaarde heeft gesteld dat hij gecompenseerd dient te worden in vervangende gronden zodat hij in staat is zijn agrarische bedrijfsvoering voort te zetten.
Gelet op het voormelde betoog van de provincie wordt voorshands geoordeeld dat het eerste door de provincie gehanteerde criterium objectief en redelijk is. Twickel heeft weliswaar terecht aangevoerd dat onteigening thans nog niet aan de orde is, maar nu onteigening een ultimum remedium is en volgens de wet (hetgeen ook standaard de praktijk is) eerst via een voldoende minnelijk overleg de te verwerven grond verkregen moet worden, kan niet gezegd worden dat het eerste criterium niet redelijk is. Dat op basis van dit criterium ook Twickel in aanmerking zou kunnen komen voor de koop, hetgeen de provincie heeft erkend, maakt dat niet anders.
5.13.
Ten aanzien van de ligging van de te verkopen grond – het tweede criterium – heeft de provincie toegelicht dat in de eerste plaats wordt bezien of deze grenst aan de gronden die de gegadigde in eigendom heeft en ook na de grondruil behoudt of anders in de directe nabijheid daarvan gelegen is (omdat uitsluitend of vooral in dat geval sprake zal zijn van schadebeperking door overdracht van vervangende gronden). Als alleen met dat aspect rekening zou worden gehouden, dan voldoen zowel [betrokkene] als Twickel aan dit criterium. In dat geval, aldus de provincie, gaat de partij, die de gronden die hij voor het project moet afstaan zelf gebruikt/exploiteert, voor op de partij die bedoelde gronden door een ander (bijvoorbeeld krachtens huur of pacht) laat gebruiken/exploiteren. De provincie heeft gesteld dat [betrokkene] , anders dan Twickel, de gronden die hij moet afstaan zelf exploiteert, dat door de overdracht van de compensatiegronden (die overigens grotendeels al jarenlang door [betrokkene] als pachter agrarisch worden gebruikt) de schade van [betrokkene] als gevolg van het verlies van zijn gronden maximaal wordt beperkt en dat de provincie niet beschikt over andere ruilgronden met dezelfde of vergelijkbare gunstige ligging voor [betrokkene] . Gelet op dit door Twickel onvoldoende gemotiveerd weersproken betoog van de provincie wordt voorshands geoordeeld dat ook dit tweede door de provincie gehanteerde criterium als objectief en redelijk kan worden aangemerkt.
5.14.
Het derde door de provincie gehanteerde criterium houdt volgens haar in dat de partij die als gevolg van de verkoop/onteigening een groter areaal verliest voorrang heeft op de partij die als gevolg van de verkoop/onteigening een minder groot areaal verliest. Daarvoor geldt dat hoe groter het te verliezen areaal is, hoe groter het belang bij vervangende grond zal zijn en ook dat hoe groter het areaal dat minnelijk verworven kan worden, hoe groter het profijt van de provincie is (waarmee het publiek belang dus wordt gediend) voor de uitvoering van het project op het gebied van besparing van tijd, schade en kosten. Vast staat dat de provincie ter uitvoering van de Ontwikkelopgave Natura 2000/PIP in het Natura 2000-gebied van [betrokkene] de grootste oppervlakte moet verwerven: circa 15 ha (waarvan bijna 12½ ha wordt gewijzigd van agrarisch in natuur) tegenover circa 2½ ha van Twickel, zoals ook blijkt uit productie 2 van de provincie. Daarmee staat volgens de provincie vast dat [betrokkene] het grootste belang heeft bij vervangende grond, mede gelet op het feit dat hij die gronden zelf exploiteert.
Gelet op het voormelde verder onvoldoende betwiste betoog van de provincie wordt geoordeeld dat ook dit derde door de provincie gehanteerde criterium objectief en redelijk is.
5.15.
De voorzieningenrechter komt tot de slotsom dat de provincie haar standpunt dat de drie door haar gehanteerde criteria objectief en redelijk zijn voldoende aannemelijk heeft gemaakt en dat op basis van die door haar gehanteerde selectiecriteria alleen [betrokkene] als enige serieuze gegadigde in aanmerking komt voor de aankoop en dat zij daarom kon afzien van een openbare selectieprocedure.
5.16.
Het betoog van Twickel dat uit de Kennisgeving niet blijkt dat de provincie op basis van toetsbare criteria op voorhand heeft kunnen vaststellen of redelijkerwijze heeft mogen aannemen dat er slechts één serieuze gegadigde is voor de koop wordt niet gevolgd. Aan Twickel moet worden toegegeven dat de Kennisgeving wat die toetsbaarheid betreft, mede gelet op hetgeen door de provincie in dit kort geding nog naar voren is gebracht met betrekking tot de door haar gehanteerde drie criteria, uitgebreider had kunnen zijn, maar voorshands kan niet geoordeeld worden dat die Kennisgeving om die reden zo summier is dat de provincie daarmee niet kon volstaan. Uit die Kennisgeving blijkt voldoende op grond waarvan de provincie van mening is dat er slechts één serieuze gegadigde is. Tot een meer gedetailleerde uitleg was zij naar voorshands wordt geoordeeld niet gehouden. Daarbij komt dat ook als geoordeeld zou worden dat de door de provincie gehanteerde criteria niet toetsbaar zijn, dit, een toewijzing van het primair en subsidiair gevorderde verbod tot verkoop niet kan rechtvaardigen. De criteria zijn immers naar voorshands wordt geoordeeld objectief en redelijk. Hooguit zou bij een dergelijk oordeel het meer en meer meer subsidiair gevorderde toewijsbaar kunnen zijn, maar daarbij heeft Twickel rechtens onvoldoende belang. Toewijzing van die meer en meer meer subsidiaire vordering zou er immers slechts toe leiden dat de provincie met een nieuwe, meer gemotiveerde Kennisgeving komt, maar ook dan zal het voorlopige oordeel nog steeds zijn dat de provincie op voorhand redelijkerwijze mag aannemen dat er slechts één serieuze gegadigde is, te weten [betrokkene] . Twickel zou ook dan dus nog steeds niet de gelegenheid geboden hoeven te worden om mee te dingen naar de verwerving van de litigieuze percelen.
5.17.
De stelling van Twickel dat de provincie selectiecriteria heeft opgesteld die zijn toegeschreven aan één specifieke gegadigde, is voorshands onvoldoende aannemelijk gemaakt. De provincie heeft dat gemotiveerd weersproken. In dit verband wordt kortheidshalve verwezen naar hetgeen de provincie heeft aangevoerd onder de punten 13. tot en met 18. van haar pleitnota over haar handelwijze en het verloop van het minnelijke overleg met [betrokkene] vanaf het voorjaar 2016, toen de provincie circa 27 ha agrarische grond aankocht met het oogmerk deze in te zetten in het kader van grondverwerving voor de natuurmaatregen en uitvoering van het PIP (waaronder de gronden, die de provincie thans voornemens is te ruilen met [betrokkene] ), tot 16 december 2019, toen [betrokkene] door de provincie voor het eerst een concreet ruilvoorstel is gedaan.
5.18.
Het betoog van Twickel dat aan de Kennisgeving motiveringsgebreken kleven en dat Twickel daardoor niet goed kan beoordelen of de provincie rechtmatig handelt, kan haar niet baten. Terecht heeft de provincie aangevoerd dat Twickel door het tijdig starten van deze kortgedingprocedure niet in haar (verdedigings-)belangen is geschaad. Twickel heeft haar standpunt immers uitgebreid kunnen toelichten en de provincie heeft daarop gereageerd. Gelet op hetgeen hiervoor reeds is overwogen met betrekking tot de door de provincie gehanteerde objectieve, redelijke en toetsbare criteria kan bovendien niet geoordeeld worden dat aan de Kennisgeving motiveringsgebreken kleven (daarop zien de eerst drie door Twickel beweerde motiveringsgebreken van de Kennisgeving). Voor wat betreft de in de Kennisgeving ontbrekende informatie met betrekking tot de marktconformiteit van de prijs (het vierde motiveringsgebrek volgens Twickel) heeft de provincie op zitting toegelicht dat de actuele marktwaarde van de van [betrokkene] te verwerven percelen en die van de Compensatiegronden door een externe, onafhankelijke NRVT-gecertificeerde rentmeester-taxateur zijn getaxeerd en dat op basis hiervan [betrokkene] en de provincie tot overeenstemming zijn gekomen onder bijbetaling wegens een waardeverschil door [betrokkene] aan de provincie. Twickel heeft dat onvoldoende weersproken.
5.19.
Ook het standpunt van Twickel dat de provincie handelt in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur wordt voorshands niet gevolgd. In dit verband is door Twickel betoogd dat zij keer op keer heeft aangeboden om betrokken te worden bij het PIP en bij de ontwikkelingen met betrekking tot het Natura 2000-gebied, maar dat de provincie de boot afhoudt en dat de provincie vervolgens, zonder in te gaan op de zienswijzen van Twickel op het PIP en het rapport van de Stichting Bargerveen, haar nu voor het blok zet met de Kennisgeving. Door die handelwijze wordt geen rekening gehouden met de belangen van Twickel, hetgeen volgens Twickel onzorgvuldig is. Ook zal de provincie de percelen van Twickel in het Natura 2000-gebied nog nodig hebben om te kunnen voldoen aan de Natura 2000 Ontwikkelopgave. Waarom de provincie onder deze omstandigheden wel zaken wil doen met [betrokkene] , maar geen zaken wil doen met Twickel, die in eenzelfde positie zit, is volgens Twickel onbegrijpelijk.
5.20.
Dit betoog van Twickel is gemotiveerd betwist door de provincie en in het licht hiervan onvoldoende aannemelijk geworden. Hiertoe is met name redengevend dat Twickel’s belang bij de verwerving van de percelen met de kadastrale nummers 1593 en 284 er in gelegen is, summier samengevat, dat zij vreest dat de beoogde koper het feitelijk gebruik van die percelen zal wijzigen en dat dit dan zonder dat beschermingsmaatregelen worden genomen schadelijk is voor de natuurwaarden van De Vetpot en ook voor die van het Natura 2000-gebied. De vraag is echter of die vrees gegrond is. Dat is betwist en niet aannemelijk gemaakt. Zo staat vast dat de voormelde percelen met de nummers 1593 en 284 al jaren als agrarische grond in gebruik zijn, de laatste jaren door [betrokkene] als pachter, en van enige concrete aanwijzing dat hij voornemens is dat gebruik te wijzigen en wel zodanig dat daardoor de natuurwaarden van De Vetpot bedreigd zouden kunnen worden, is niet gebleken. Sterker, de op zitting als belangstellende aanwezige [betrokkene] heeft verklaard dat hij niet van plan is op de percelen 1593 en 284 hydrologische maatregelen te treffen die schadelijk zijn voor De Vetpot. Voorts heeft Twickel ten aanzien van haar belang bij de verwerving van perceel 1130 niet meer aangevoerd dan dat er een watergang loopt ten zuiden van De Vetpot/de gronden van Twickel en dat zij er een belang bij heeft dat deze in de toekomst wordt verlegd, omdat dat de natuurwaarden van De Vetpot kan verbeteren. Dat betreft naar voorshands wordt geoordeeld een zo vaag, onvoldoende onderbouwd belang dat dit nauwelijks gewicht in de schaal legt. Wanneer precies dan die watergang verlegd zou moeten worden, hoe de natuurwaarden van De Vetpot daardoor verbeterd worden, en hoe Twickel als eigenaar van dat perceel (dat blijkens de door haar zelf als productie 2 overgelegde kaart niet grenst aan die watergang) op die verlegging invloed zou kunnen uitoefenen, is niet gesteld of gebleken.
Op grond van het vorenstaande, gelet voorts op het evidente belang van de provincie bij de verkoop middels grondruil met [betrokkene] , en nu voorshands niet gezegd kan worden dat de provincie (die blijkens de in zoverre onbetwiste stellingen van de provincie al jaren met Twickel onderhandelt over compensatiegronden voor Twickel) zich in het geheel niets aantrekt van de belangen van Twickel, kan niet worden geoordeeld dat de handelwijze van de provincie onzorgvuldig is. Dit geldt te meer nu voorshands is gebleken dat het Twickel (anders dan [betrokkene] ) niet zo zeer te doen is om de percelen met de kadastrale nummers 1593, 284 en 1130 te verkrijgen, maar veel meer om de handhaving/verbetering van de waterhuishouding ter plaatse van de percelen. Het door Twickel aan de provincie voorgestelde compromis voor opname van kwalitatieve verplichtingen met zakelijke werking in het te sluiten koopcontract met betrekking tot de percelen wijst daar op.
Ook kan, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de drie door de provincie gehanteerde criteria, voorshands niet worden geoordeeld dat de handelwijze van de provincie in strijd is met het gelijkheidsbeginsel of met het verbod op willekeur. Van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld is geen sprake, mede ook niet nu, zoals hiervoor is overwogen, het Twickel (anders dan [betrokkene] ) niet zo zeer te doen is om de verkrijging van de percelen, maar veel meer om de handhaving/verbetering van de waterhuishouding ter plaatse van de percelen.
5.21.
Het voorgaande betekent dat de vorderingen van Twickel, zowel primair als subsidiair, meer subsidiair, meer meer subsidiair en meer meer meer subsidiair, moeten worden afgewezen.
5.22.
Uiterst subsidiair vordert Twickel dat, als de vorderingen worden afgewezen, de voorzieningenrechter de provincie zal gebieden, onder de ontbindende voorwaarde van het niet tijdig aanhangig maken van hoger beroep, geen uitvoering te geven aan de Kennisgeving totdat in hoger beroep uitspraak is gedaan.
5.23.
De provincie voert als verweer dat zij belang heeft bij de spoedige verwerving ten behoeve van de tijdige realisatie van haar doelstellingen, terwijl de belangen van Twickel bij uitstel van die eigendomsoverdracht daarentegen beperkt zijn, nu de eigendomsoverdracht niets doet veranderen in de feitelijke situatie ter plaatse. Verder wijst de provincie erop dat als Twickel in hoger beroep alsnog gelijk zou krijgen, daarmee nog geen eindoordeel bestaat, omdat daarvoor een bodemprocedure aanhangig gemaakt zou moeten worden, hetgeen tot nog meer uitstel zou leiden. Uitvoering van de overeenkomst doet bovendien geen enkele afbreuk aan het recht van Twickel op schadevergoeding en mogelijk zelfs aantasting van de overeenkomst indien zij uiteindelijk toch in het gelijk zou worden gesteld, aldus de provincie.
5.24.
Nu Twickel dit gemotiveerde verweer van de provincie niet heeft weersproken, zal ook het uiterst subsidiair gevorderde worden afgewezen.
5.25.
Twickel zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de provincie worden tot op heden begroot op:
Totaal € 1.692,00