Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RBOVE:2022:1005

Rechtbank Overijssel
05-04-2022
13-04-2022
9471684 \ CV EXPL 21-4143
Civiel recht
Eerste aanleg - enkelvoudig

Huur bedrijfsruimte. Na een brand in het gehuurde in juni 2019 wil de huurder de huurovereenkomst buitengerechtelijk ontbinden op grond van artikel 7:210 BW. Volgens de verhuurder is dat niet mogelijk. De verhuurder stelt dat het pand in juli 2021 weer gebruikt kon worden. Hij houdt de huurder aan de huurovereenkomst en vordert onder andere schadevergoeding bestaande uit de huur over de resterende looptijd van de overeenkomst. De kantonrechter oordeelt dat de buitengerechtelijke ontbinding ondanks een beding in de algemene bepalingen en ondanks enig tijdverloop rechtsgeldig is gedaan.

Rechtspraak.nl
WR 2022/145
TvHB 2022/20, UDH:TvHB/17436 met annotatie van mr. M. Davelaar

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht

Zittingsplaats Zwolle

Zaaknummer : 9471684 \ CV EXPL 21-4143

Vonnis van 5 april 2022

in de zaak van

[X] ,
wonende te [woonplaats] ,

eisende partij in conventie, verwerende partij in reconventie, hierna te noemen [X] ,

gemachtigde: mr. T. Binnema,

tegen

1 de vennootschap onder firma [A] ,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,

2. [B],
wonende te [woonplaats]

3. [C],
wonende te [woonplaats] ,

gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie, hierna te noemen [A] ,

gemachtigde: H.M.J. van de Vijver, Stichting Achmea Rechtsbijstand

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het tussenvonnis van 16 november 2021,

- de conclusie van antwoord in reconventie tevens akte overlegging producties in conventie met producties genummerd 23 t/m 29,

- de akte overleggen producties van [X] met producties genummerd 30 t/m 33,

- de akte overleggen producties van [A] met producties genummerd 8 t/m 12,

- de mondelinge behandeling die plaatsvond op 7 maart 2022, waarvan door de griffier aantekeningen zijn bijgehouden.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2 Inleiding

2.1.

Het geschil heeft betrekking op de huur van bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a van het Burgerlijk Wetboek (BW). Op 28 juni 2019, ongeveer halverwege de tussen partijen overeengekomen huurperiode, is er brand ontstaan in het gehuurde. De bedrijfsactiviteit van de huurders, namelijk de exploitatie van een sportschool, kon toen niet meer plaatsvinden in het gehuurde. De huurders hebben op 7 januari 2020 de ontbinding van de huurovereenkomst ingeroepen. In geschil is of die ontbinding rechtsgeldig is. Volgens de verhuurder is dat niet het geval en hadden de huurders vanaf 1 juli 2021 het herstelde pand weer in gebruik moeten nemen. Hij wenst de huurders te houden aan de huurovereenkomst en omdat zij dat niet doen, vordert hij schadevergoeding op basis van het positief contractsbelang (een bedrag gelijk aan de huur over de resterende duur van de overeenkomst) met nevenvorderingen. De huurders houden vast aan de ontbinding van de huurovereenkomst. Zij vorderen in reconventie vergoeding van onverschuldigd betaalde servicekosten en schadevergoeding omdat de verhuurder volgens hen niet tijdig aan zijn herstelverplichting heeft voldaan.

2.2.

De kantonrechter is van oordeel dat de huurovereenkomst op 7 januari 2020 buitengerechtelijk is ontbonden. De motivering van dit oordeel en de betekenis daarvan voor de overige vorderingen in deze procedure worden hierna in dit vonnis verder toegelicht.

3 Feiten en omstandigheden

In deze procedure gaat de kantonrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden die tussen partijen vaststaan:

3.1.

Tussen [X] als verhuurder en [A] met haar vennoten als huurders is een huurovereenkomst (in de zin van artikel 7:230a BW) gesloten met betrekking tot de bedrijfsruimte aan [adres] te [plaats] . De huurovereenkomst is aangegaan voor de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2022.

3.2.

In de Algemene Bepalingen die op de overeenkomst van toepassing zijn, is in artikel 11.6 bepaald: Verhuurder is niet aansprakelijk voor schade toegebracht aan de persoon of goederen van huurder en huurder heeft geen recht op (…) ontbinding van de huurovereenkomst in geval van vermindering van huurgenot ten gevolge van gebreken, waaronder die ten gevolge van (…), brand, (…).

3.3.

[A] is een vennootschap onder firma gedreven door [B] en [C] . Zij hebben in het gehuurde een sportschool geëxploiteerd.

3.4.

Op 28 juni 2019 is er brand geweest in het gehuurde.

3.5.

Op 30 september 2019 heeft er tussen partijen een gesprek plaatsgevonden over de gevolgen van de brand voor het verdere verloop van de huurovereenkomst. Partijen hebben daarbij onder andere gesproken over mogelijke beëindiging van de huurovereenkomst.

3.6.

[X] heeft de kosten voor het herstel (dat wil zeggen herbouw) van het pand van zijn verzekeraar vergoed gekregen. Verder heeft [X] van de verzekeraar een vergoeding voor misgelopen huurinkomsten ontvangen gemaximaliseerd op een bedrag gelijk aan één jaar huur.

3.7.

[A] heeft eveneens van haar verzekeraar een schadevergoeding ontvangen, onder andere in verband met schade aan de bedrijfsinventaris.

3.8.

De gemachtigde van [X] heeft op 17 november 2019 per email aan [A] geschreven dat hij nakoming van de huurovereenkomst verlangt, waarbij hij aan [A] een schriftelijke termijn stelt om de nakoming van de huurovereenkomst aan hem te bevestigen. In de brief van 29 november 2019 van de gemachtigde van [X] aan [A] gaat [X] ervanuit dat de huurovereenkomst doorloopt.

3.9.

Bij brief van 7 januari 2020 gericht aan [X] heeft (de gemachtigde van) [A] de buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst ingeroepen op basis van artikel 7:210 BW.

3.10.

In de maand februari 2020 hebben [B] en [C] besloten om de exploitatie van een eigen sportschool te staken omdat voortzetting daarvan niet meer rendabel was. Via een persbericht van 2 maart 2020 is die beslissing openbaar gemaakt.

3.11.

In een emailbericht van 14 juni 2021 schrijft de gemachtigde van [X] aan de gemachtigde van [A] dat het pand is hersteld. [A] wordt gesommeerd om het pand binnen veertien dagen weer in gebruik te nemen. [A] heeft dat niet gedaan.

4 Het geschil

in conventie

4.1.

[X] vordert ontbinding van de tussen partijen gesloten huurovereenkomst en daarnaast hoofdelijke veroordeling van [A] en haar vennoten tot betaling aan [X] van:
a) een bedrag van € 14.605,37 wegens onbetaald gebleven huur van de maand januari 2016, te vermeerderen met wettelijke handelsrente;
b) een bedrag van € 16.648,92 wegens afrekening servicekosten over de jaren 2016 en 2017 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente te rekenen vanaf 14 december 2019;
c) de contractuele boete ex artikel 18.2 van de Algemene Bepalingen (in verband met een onbetaald gebleven huurtermijn) ten bedrage van € 300,00 per maand te berekenen met ingang van de maand januari 2016 tot en met de maand van volledige betaling;
d) de contractuele boete ex artikel 6.1 juncto artikel 7 van de Algemene Bepalingen (in verband met de verplichting tot in gebruikname van het gehuurde) ten bedrage van € 250,00 per dag, te berekenen vanaf 1 juli 2021 tot de dag dat [A] het gehuurde feitelijk weer in gebruik neemt, dan wel tot het moment dat de huurovereenkomst eindigt;
e) een bedrag van € 260.525,83 wegens schadevergoeding op basis van het positief contractsbelang (bestaande uit de per maand verschuldigde huur te rekenen vanaf 1 juli 2021 tot de overeengekomen einddatum van de huurovereenkomst);
f) een bedrag van € 4.500, 00 voor buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van dagvaarding;
g) de kosten van deze procedure, waaronder de nakosten, te voldoen binnen veertien dagen na de datum van het te wijzen vonnis en te vermeerderen met wettelijke rente wanneer betaling binnen die termijn uitblijft.

4.2.

[A] voert verweer.

4.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

in reconventie

4.4.

[A] vordert veroordeling van [X] tot terugbetaling van een bedrag van € 15.557,20 wegens onverschuldigd betaalde servicekosten en betaling van schadevergoeding ten bedrage van € 108.483,00, beide bedragen te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding en onder veroordeling van [X] in de kosten van de procedure.

4.5.

[X] voert verweer.

4.6.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5 De beoordeling

in conventie

Ontbinding van de huurovereenkomst op grond van artikel 7:210 BW

5.1.

Artikel 7:210 lid 1 BW luidt:
Indien een gebrek dat de verhuurder ingevolge artikel 206 niet verplicht is te verhelpen, het genot dat de verhuurder mocht verwachten, geheel onmogelijk maakt, is zowel de huurder als de verhuurder bevoegd de huur op de voet van artikel 267 van Boek 6 te ontbinden.

5.2.

De kantonrechter is van oordeel dat de brand die op 28 juni 2019 het gehuurde heeft verwoest in beginsel tot gevolg heeft dat de huurovereenkomst op grond van artikel 7:210 BW kon worden ontbonden. Dit oordeel is gebaseerd op het volgende.

5.3.

Als het gaat om een gebrek in het kader van het huurrecht dan volgt uit de definitie van dat begrip in artikel 7:204 lid 2 BW dat een gebrek betrekking heeft op een niet aan de huurder toe te rekenen omstandigheid waardoor het huurgenot geheel of gedeeltelijk is komen te vervallen. In deze procedure gaat het om een gebrek dat is ontstaan als gevolg van brand in het gehuurde. Er zijn in deze procedure geen stukken overgelegd die betrekking hebben op onderzoek naar de oorzaak van de brand. Partijen zijn het erover eens dat de oorzaak van de brand in dit geval niet is komen vast te staan. De kantonrechter is daarom van oordeel dat het gebrek, dat bestaat uit beschadiging van het gehuurde door de brand, niet is ontstaan door een aan de huurder toe te rekenen omstandigheid.

5.4.

[A] heeft bij conclusie van antwoord foto’s overgelegd waarop te zien is hoe het gehuurde eruit zag direct na de brand. De foto’s laten zien dat de buitenwanden deels nog overeind staan en verder tonen de foto’s de verkoolde resten van onherkenbare onderdelen van het gebouw. De op de foto’s zichtbare ravage rechtvaardigt de conclusie dat er sprake is van een gebrek dat bestaat uit de totale verwoesting van het pand. [X] heeft betoogd dat de gebreken aan het pand weliswaar ernstig waren maar dat deze nog wel te verhelpen waren. Naar het oordeel van de kantonrechter kan in dit geval echter niet worden gesproken van gebreken die de verhuurder ingevolge artikel 7:206 BW zou moeten verhelpen. Verhelpen is namelijk onmogelijk in deze situatie. Immers, wanneer een gehuurd gebouw geheel door brand verwoest is, zal het vrijwel altijd mogelijk zijn de restanten te verwijderen en op de plaats van het oorspronkelijke gebouw een nieuw gebouw te plaatsen. Wanneer dat gebeurt is echter geen sprake meer van het “verhelpen” van door de brand ontstane gebreken, maar wordt het gebouw dat is vergaan, vervangen door een nieuw gebouw (vergelijk Hof Arnhem-Leeuwarden, 2 augustus 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BR4022) Het verhelpen van door de brand ontstane gebreken in de zin van artikel 7:206 lid 1 BW is in dat geval onmogelijk. Dat betekent dat zowel de huurder als de verhuurder in die situatie bevoegd is om de huurovereenkomst op basis van artikel 7:210 BW te ontbinden. In het onderhavige geval heeft [A] die ontbinding ingeroepen bij brief van 7 januari 2020.

5.5.

[X] heeft tegen die ontbinding aangevoerd dat [A] daartoe niet bevoegd was omdat ontbinding in artikel 11.6 van de Algemene Bepalingen bij de huurovereenkomst is uitgesloten. De kantonrechter volgt dit betoog van [X] niet. Weliswaar is artikel 7:210 BW van regelend recht en is ontbinding in artikel 11.6 van de de Algemene bepalingen uitgesloten, maar het beding uit de Algemene Bepalingen heeft betrekking op “vermindering van huurgenot ten gevolge van gebreken”. In het onderhavige geval was geen sprake van een verminderd huurgenot maar was er helemaal geen huurgenot meer mogelijk in het betreffende pand. Dat sluit aan bij hetgeen hiervoor al is overwogen over de betekenis van het begrip “verhelpen”. Daarbij is geconcludeerd dat het verhelpen van gebreken in dit geval onmogelijk was. Dat leidt tot het oordeel dat de situatie als bedoeld in artikel 11.6 van de Algemene Bepalingen, waarbij het gaat om vermindering van huurgenot ten gevolge van gebreken, zich in dit geval met betrekking tot de situatie na de brand van 28 juni 2019 niet voordoet. Bedoeld artikel uit de Algemene Bepalingen is daarom niet van toepassing op deze situatie en [A] mocht daarom tot ontbinding overgaan.

5.6.

Dan rest de vraag of [A] dat op 7 januari 2020 nog tijdig heeft gedaan. Volgens [X] is dat niet het geval en had [A] op 7 januari 2020 haar recht daartoe al verwerkt. Ook op dit punt kan de kantonrechter [X] geen gelijk geven.

5.7.

Tussen partijen staat wel vast dat huurders en verhuurder de dag na de brand nog de intentie uitspraken om de huurovereenkomst voort te zetten. Dat doet er echter niet aan af dat er op 30 september 2019 een gesprek tussen partijen plaatsvond, waarbij is gesproken over mogelijke beëindiging van de huurovereenkomst. [A] heeft daarover verklaard dat zij om een gesprek had gevraagd omdat zij in de eerste maanden na de brand te maken had met een terugloop van haar ledenaantal en dat was van invloed op haar financiële positie. [X] erkent dat daarover gesproken is en dat verschillende opties, waaronder beëindiging van de huurovereenkomst, ter sprake zijn gekomen. [X] heeft er blijkens zijn verklaring op de zitting ook mee ingestemd dat [A] daarover nog mocht nadenken. [X] kon er daarom na 30 september 2019 niet zomaar vanuit gaan dat de huurovereekomst zou worden voortgezet. Daar komt bij de omstandigheid dat [X] in die periode aan [A] nog geen duidelijkheid kon verschaffen over het moment waarop het pand weer hersteld zou zijn. Om een einde te maken aan (een deel van) de onzekerheden had [X] in die periode ook zelf de huurovereenkomst kunnen ontbinden op basis van artikel 7:210 BW, maar dat heeft hij niet gedaan. [X] koos ervoor om [A] te sommeren (bij email van 17 november 2019 en brief van 29 november 2019) zich uit te laten over de voortzetting van de huurovereenkomst. Bij die omstandigheden levert het geen rechtsverwerking op als [A] op 7 januari 2020 verklaart buitengerechtelijk over te gaan tot ontbinding van de huurovereenkomst op grond van artikel 7:210 BW.

5.8.

Dit oordeel levert bovendien geen onaanvaardbare uitkomst op. De schade van [X] zou immers vergoed worden door de verzekeraar. Een onderdeel daarvan betrof een vergoeding voor misgelopen huurinkomsten en bestond uit een bedrag gelijk aan één jaar huur, terwijl de verwachting was dat de herbouw van het pand binnen een tijdsbestek van een half jaar kon worden uitgevoerd.

5.9.

Uit het voorgaande volgt dat de kantonrechter uitgaat van een rechtsgeldige ontbinding van de huurovereenkomst op 7 januari 2020. Dat betekent dat er na die datum geen verplichting meer rust op [A] om het pand aan [adres] in [plaats] in gebruik te nemen. De vordering van [X] tot betaling van een boete door [A] wegens het niet in gebruik nemen van het pand, mist daarmee een grondslag. Die vordering wordt afgewezen.

5.10.

Evenmin is [A] na die datum nog verplicht tot betaling van huurpenningen. Uit voorgaande overwegingen volgt dat de ontbinding verband houdt met een gebrek aan het gehuurde waarvan het ontstaan niet aan de huurder kan worden toegerekend. Er is daarom geen grond voor de door [X] gevorderde schadevergoeding in de vorm van misgelopen huurinkomsten als gevolg van het voortijdig eindigen van de huurovereenkomst. Die vordering wordt afgewezen.

5.11.

Overigens heeft [X] zijn schade onvoldoende toegelicht en onderbouwd en kan het gevorderde schadebedrag ook om die reden niet worden toegewezen. Zoals door [A] is aangevoerd en door [X] is erkend, heeft [X] het hernieuwde pand zelf in gebruik genomen voor de opslag van goederen voor de onderneming van [X] ( [Y] ). Bovendien staat vast dat het pand nog niet geheel geschikt is gemaakt voor gebruik als sportschool, omdat kleedkamers en douches in het pand ontbreken. Voor zover er nog schade is aan de kant van [X] , valt hoe dan ook niet in te zien dat de schade zou bestaan uit het volledige huurbedrag voor het gebruik van het pand als sportschool.

5.12.

Omdat de huurovereenkomst niet meer bestaat, wordt tevens de vordering van [X] tot ontbinding van de huurovereenkomst afgewezen.

Betaling van servicekosten over 2016 en 2017, € 16.648,92

5.13.

Tijdens de huurovereenkomst heeft [X] op grond van de huurovereenkomst jaarlijks een eindafrekening van de servicekosten bij [A] in rekening gebracht. De eindafrekening over het jaar 2016 bedraagt € 2.971,18 en de eindafrekening over het jaar 2017 bedraagt € 13.677,74. Deze beide nota’s zijn door [A] niet betaald. [A] erkent dat de betaling van servicekosten is overeengekomen. Toch meent [A] dat zij deze bedragen niet verschuldigd is omdat een onderbouwing van de gemaakte kosten zou ontbreken. De kantonrechter gaat aan dit verweer voorbij. [X] heeft immers onweersproken gesteld dat hij aan [A] de gelegenheid heeft geboden om de onderliggende nota’s van de servicekosten in te zien. Van die mogelijkheid is door [A] geen gebruik gemaakt. Bij deze stand van zaken dient zij de betreffende nota’s (tezamen een bedrag van € 16.648,92) aan [X] te betalen. Deze vordering van [X] wordt daarom toegewezen. Ook de vordering van de daarover verschuldigde wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW en te rekenen vanaf 14 december 2019 is in verband daarmee toewijsbaar.

Verschuldigdheid van één maand huur, € 14.605,37

5.14.

Op het moment van de brand stond er nog een bedrag van één maandhuur open en daarvan vordert [X] nu betaling. [A] heeft tegen die vordering aangevoerd dat er omstreeks november 2015 één maandhuur zou zijn kwijtgescholden, maar [X] betwist dat. Met betrekking tot dit verweer ligt het op de weg van [A] om voldoende feiten en omstandigheden aan te voeren ter onderbouwing daarvan. Daarvan is in dit geval geen sprake. Er is door haar onvoldoende gesteld over waar, wanneer en hoe de bedoelde kwijtschelding tot stand zou zijn gekomen. De kantonrechter komt daarom niet toe aan een bewijsopdracht op dit punt. Weliswaar noemt [A] de kwijtschelding in haar emailbericht van 3 oktober 2019 aan [X] , maar daaruit valt niet af te leiden hoe en wanneer die kwijtschelding zou hebben plaatsgehad. Bovendien heeft [X] verklaard dat hij het niet eens is met de inhoud van het door [A] opgestelde emailbericht van 3 oktober 2019. Het verweer kan daarom geen standhouden. Dat betekent dat de vordering tot betaling van het bedrag van € 14.605,37 wordt toegewezen. Of dit bedrag betrekking heeft op achterstallige huur over de maand november 2015 dan wel januari 2016 kan in het midden blijven. Bij brief van 29 november 2019 is [A] aangesproken tot betaling uiterlijk op 14 december 2019. De wettelijke handelsrente over het openstaande bedrag zal daarom worden toegewezen vanaf 14 december 2019.

5.15.

In verband met de nog openstaande huurtermijn heeft [X] aanspraak gemaakt op betaling van een contractuele boete op basis van artikel 18.2 van de Algemene Bepalingen bij de huurovereenkomst. De kantonrechter gaat voorbij aan het verweer van [A] dat zij ten aanzien van de algemene voorwaarden op basis van reflexwerking een beroep zou kunnen doen op consumentenbescherming. [A] is een zakelijke partij en is als zodanig een huurovereenkomst aangegaan met [X] . Toch zal de kantonrechter de boete-vordering van [X] afwijzen. Zoals door [X] zelf aangevoerd (conclusie van antwoord in reconventie onder 2.72) heeft hij geruime tijd geen aanspraak gemaakt op betaling van de nog openstaande huurtermijn. Met die houding valt niet te rijmen dat [X] nu in de procedure aanspraak maakt op betaling van maandelijkse boetebedragen van € 300,00 per maand (te rekenen vanaf de maand januari 2016 tot de dag van voldoening van de huurtermijn). Ook in de brief van 29 november 2019 wordt door [X] geen aanspraak gemaakt op betaling van een boetebedrag. De kantonrechter ziet daarom geen aanleiding voor toewijzing van de gevorderde boete.

Buitengerechtelijke incassokosten

5.16.

[X] heeft vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. Hij heeft in verband daarmee ook gesteld en onderbouwd dat er buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht. Gelet op de hoogte van de toewijsbare som en de staffel uit het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten zal een bedrag van € 1.087,54 voor incassokosten worden toegewezen.

Proceskosten

5.17.

Uit het voorgaande volgt dat [X] in conventie grotendeels in het ongelijk is gesteld. [X] wordt daarom veroordeeld in de kosten van de procedure. Deze kosten worden tot aan deze uitspraak aan de zijde van [A] begroot op € 1.994,00 voor salaris gemachtigde (2 punten en een bedrag van € 997,00 per punt volgens het liquidatietarief kanton).

in reconventie

5.18.

De vorderingen van [A] - tot terugbetaling door [X] van een bedrag van € 15.557,20 wegens onverschuldigd betaalde servicekosten en tot betaling van schadevergoeding ten bedrage van € 108.483,00 - worden afgewezen. Dit oordeel wordt hierna verder toegelicht.

5.19.

De verplichting van de huurders tot betaling van servicekosten is opgenomen in de huurovereenkomst. Het door [X] in rekening brengen van die kosten is dus niet onverschuldigd geweest. Er bestaat daarom geen grond om die bedragen als onverschuldigd terug te vorderen. Bovendien heeft [X] aan [A] de mogelijkheid geboden om de onderliggende nota’s, die de onderbouwing geven voor de gemaakte kosten, in te zien. Van die mogelijkheid heeft [A] geen gebruik gemaakt, maar die omstandigheid ontslaat haar niet van de verplichting om die kosten te voldoen.

5.20.

[A] heeft een schadevordering ingesteld omdat [X] zou zijn tekortgeschoten in de verplichting om voor tijdig herstel van het gehuurde zorg te dragen. Die schadevordering is niet toewijsbaar. [A] is immers zelf tot ontbinding van de huurovereenkomst overgegaan op 7 januari 2020. In die situatie kon zij geen aanspraak meer maken op tijdig herstel van de gehuurde ruimte. Een causaal verband tussen de door [A] gestelde tekortkoming van [X] en de volgens [A] door haar geleden schade ontbreekt, zodat de vordering van [A] niet toewijsbaar is.

5.21.

Als in het ongelijk gestelde partij dienen de vennootschap onder firma [A] en haar vennoten hoofdelijk te worden veroordeeld in de kosten van de procedure in reconventie. Deze kosten worden tot aan deze uitspraak aan de zijde van [X] begroot op € 872,00 voor salaris gemachtigde (2 punten volgens liquidatietarief kanton, maal ½ ivm reconventie).
[X] heeft daarnaast gevraagd om vergoeding van nakosten. Deze kosten zijn toewijsbaar tot een bedrag van € 124,00.

6 De beslissing

De kantonrechter

in conventie

6.1.

veroordeelt [A] en haar vennoten hoofdelijk, zodat wanneer de één betaalt de anderen in zoverre van de plicht tot betaling zullen zijn bevrijd, tot betaling van:
- een bedrag van € 16.648,92 wegens onbetaald gebleven servicekosten, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente daarover (als bedoeld in artikel 6:119a BW) vanaf 14 december 2019 tot aan de dag van volledige betaling;
- een bedrag van € 14.605,37 wegens een onbetaald gebleven huurtermijn, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente daarover (als bedoeld in artikel 6:119a BW) vanaf 14 december 2019 tot aan de dag van volledige betaling;

- een bedrag van € 1.087,54 voor buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover (als bedoeld in artikel 6:119 BW) vanaf de dag van dagvaarding (13 september 2021) tot aan de dag van volledige betaling;

6.2.

veroordeelt [X] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [A] begroot op € 1.994,00 voor salaris gemachtigde, te voldoen binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis en bij gebreke daarvan te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf dat moment tot aan de dag van volledige betaling;

6.3.

verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

6.4.

wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;

in reconventie

6.5.

wijst de vorderingen van [A] af;

6.6.

veroordeelt [A] en haar vennoten hoofdelijk in de kosten van de procedure, - zodat wanneer de één betaalt de anderen in zoverre van de plicht tot betaling zullen zijn bevrijd - tot op heden aan de zijde van [X] begroot op € 872,00 voor salaris gemachtigde en € 124,00 voor nakosten, te voldoen binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis en bij gebreke daarvan te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf dat moment tot aan de dag van volledige betaling;

6.7.

verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Koene, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2022.

(KA(O)

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.