4.1
Inleiding
Op 29 april 2017 heeft de [aangever] aangifte gedaan tegen verdachte, de [stichting] (hierna ook: ‘de Stichting’) ter zake van verwaarlozing van een monumentaal pand, gelegen aan de [adres 2] te Wageningen, en handelen in strijd met de instandhoudingsplicht in de zin van artikel 11 eerste lid van de Monumentenwet 1988.
In de aangifte werd melding gedaan van jarenlange problemen rond het rijksmonument. Volgens aangever was sinds een brand op 16 juli 2002 geen enkele actie ondernomen om (verder) verval te voorkomen. [aangever] had regelmatig om aandacht voor het rijksmonument gevraagd bij, onder meer, de gemeente.
Bij de aangifte van april 2017 werden onder meer overgelegd een overzicht van ontwikkelingen rond het rijksmonument sinds 2002 en een proces-verbaal van een eerdere aangifte uit 2008.3
Het voormalige rijksmonument aan de [adres 2] is in maart 2019 gesloopt.
Het pand aan de [adres 2] was van oorsprong een bedrijfsgebouw. De kern stamde, naar alle waarschijnlijkheid, uit de tweede helft van de achttiende eeuw. In 1832 zat in het gebouw een zeepziederij; in de jaren erna een bedrijf in steenkalk.
Aan het begin van de éénentwintigste eeuw bood het gebouw studentenhuisvesting. Door de bijzondere ontstaansgeschiedenis en met de verschillende functies samenhangende verbouwingen, was sprake van een (bouw-)historisch gelaagd complex met (enige) zeldzaamheidswaarde en monumentale waarden.4
(Voor-)geschiedenis (verkorte weergave)
Situatie vóór 31 december 2012:
Op 10 januari 1984 verkreeg het pand aan de [adres 2] de status van (rijks-) monument.
In 1997 heeft [naam 1] , partner van de bestuurder van verdachte tevens medeverdachte [bestuurder] (hierna: [bestuurder] ), het pand aangekocht voor een bedrag van fl. 440.000,--.
Op 8 mei 2000 werd een bouwvergunning afgegeven met daaraan gekoppeld een subsidie van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) van fl. 67.216,-- op basis van een verbouwingsofferte van fl. 1.192.924,-- . In 2001 is aan de in het pand wonende studenten de huur opgezegd.
Op 16 juli 2002 was sprake van een grote brand. Daarna zat in de kap een opening, waardoor weer en wind toegang hadden tot het pand. De gemeente Wageningen heeft wegens het uitblijven van maatregelen een handhavingstraject ingezet, onder meer gericht op het wind- en waterdicht krijgen van het pand. In de jaren 2002 – 2011 was met regelmaat sprake van contact tussen de gemeente en [naam 1] , waarbij werd aangedrongen op onderhoud van het (rijks-)monument. [naam 1] heeft daarop enkele veiligheidsmaatregelen getroffen zoals het plaatsen van hekken. De brandschade is nimmer hersteld.5
In mei 2010 werd het subsidiebesluit uit het jaar 2000 ingetrokken wegens het uitblijven van activiteiten waarvoor de subsidie bedoeld was. In februari 2011 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen M.C. Uitdehaag (toenmalig wethouder van de gemeente Wageningen), [naam 1] , [bestuurder] en diens adviseur [naam 2] van ‘ [bedrijf] ’, over (de toestand van) het pand. Van het gesprek werd geen verslag opgemaakt. In 2011 diende [aangever] (opnieuw) een handhavingsverzoek in, welk verzoek werd afgewezen omdat eigenaresse [naam 1] had aangegeven het pand te willen restaureren.
Situatie na 31 december 2012:
Op 31 december 2012 heeft [bestuurder] de Stichting opgericht. De Stichting heeft het pand op dezelfde dag voor één euro gekocht van [naam 1] .
In oktober 2012 was aan [naam 1] ter handhaving een last onder dwangsom opgelegd. Tegen dat besluit is beroep ingesteld dat op 25 juli 2013 is afgewezen door de rechtbank. Tegen die uitspraak ging [naam 1] in hoger beroep. Op 20 augustus 2014 heeft de Raad van State geoordeeld, verkort weergegeven, dat mede gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) het nalaten van noodzakelijk onderhoud, waardoor het voortbestaan van een beschermd monument gevaar loopt, ook valt onder het in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo opgenomen verbod. De Raad van State oordeelde vervolgens dat [naam 1] , als eigenaresse van het pand, artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, Wabo heeft overtreden door het pand niet tegen verval te beschermen, maar dat het niet mogelijk is de in de last vermelde maatregelen uit te voeren zonder dat veel ingrijpender maatregelen worden getroffen, waarbij feitelijk sprake is van het nagenoeg afbreken en opnieuw opbouwen van het pand, hetgeen niet aansluit op het doel van de gegeven last, namelijk het voorkomen van verder verval.6
De gemeenteraad van Wageningen besloot op 27 januari 2015 om geen verdere acties te ondernemen om het pand als rijksmonument te behouden en de gemeente liet daarop de Stichting weten dat een procedure was gestart om de [adres 2] van de lijst van Cultureel Erfgoed af te voeren. Op 22 augustus 2016 werd daarvoor een aanvraag ingediend bij OCW. Op 30 september 2015 werd de bouwvergunning uit mei 2000 ingetrokken.7
In de loop van 2015 werd het bestemmingsplan ten aanzien van de locatie aangepast dan wel opnieuw vastgelegd. In het nieuwe bestemmingsplan werd het perceel (opnieuw) aangewezen als ‘groen’. Volgens de gemeente gold aldaar ‘groen’ al sinds 1959 als bestemming.
Op 29 april 2017 deed [aangever] voor een tweede maal aangifte ter zake van verwaarlozing van het rijksmonument, hetgeen leidde tot onderhavig strafrechtelijk onderzoek.8 In de aangifte deed [aangever] melding van de niet nakoming van de - op eigenaren van rijksmonumenten rustende - instandhoudingsplicht, sinds de inwerkingtreding van de Erfgoedwet (met ingang van 1 juli 2016) expliciet vastgelegd in de wet.9
Het pand is afgevoerd van de lijst van Cultureel Erfgoed op 1 augustus 2018.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ten aanzien van de feiten 1 en 2 vrijspraak van het ten laste gelegde bepleit omdat:
-
de ten laste gelegde, van verdachte gevergde, maatregelen hoe dan ook niet geschikt waren om de instandhouding van het rijksmonument te borgen;
-
(ten aanzien van de misdrijfvariant) geen sprake is geweest van opzet bij verdachte.
Ter onderbouwing daarvan heeft de raadsvrouw aangevoerd, verkort weergegeven:
Uit de Memorie van Antwoord bij de totstandkoming van de Erfgoedwet (Kamerstukken 1 2015-2016, 34109 nr. C, blz. 1) blijkt dat van de eigenaar van een (rijks-)monument wordt verlangd sober en doelmatig onderhoud te verrichten, om ernstige schade aan een monument te voorkomen. Eventueel ingrijpen op grond van de instandhoudingsbepaling dient tijdig te geschieden, niet pas op een moment dat voor de instandhouding een ingrijpende restauratie is vereist.
De raadsvrouw heeft in verband hiermee gewezen op de uitspraak van de Raad van State van 20 augustus 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:30590), gewezen in onderhavige zaak met betrekking tot de aan [naam 1] afgegeven last tot bestuursdwang van 22 oktober 2012, een rapport van 29 maart 2013 en een e-mailbericht van april 2014 van het bureau [bureau] , waaruit blijkt dat de ten laste gelegde maatregelen (overeenkomend met de maatregelen in genoemde last tot bestuursdwang) ‘niet realistisch zijn’. Die maatregelen waren, volgens [bureau] , vooral door de desastreuze gevolgen voor het pand van de brand in 2002, niet dan wel zeer moeilijk te realiseren en konden zelfs contraproductief uitpakken.
De brand had niet slechts een gat in het dak veroorzaakt; de constructie van het pand was tevens aangetast aan de binnenkant. Na die brand was grondige restauratie noodzakelijk, maar daarvoor ontbrak het aan de benodigde gelden. Uit de waardestelling van het Gelders Genootschap van 2016 blijkt weliswaar dat het pand toen nog enkele monumentale waarden had maar de in de waardestelling genoemde stappen om het pand te behouden kunnen niet worden beschouwd als ‘sober en doelmatig onderhoud’. De kosten voor de noodzakelijke restauraties zouden zijn opgelopen tot € 900.000,--. Bovendien zou dan sprake zijn van een grotendeels nieuw object. De artikelen 2.1 lid 1 ahf/sub f Wabo en 11 lid 1 Monumentenwet 1988 zien niet op een dergelijke situatie, aldus de raadsvrouw.
De Stichting werd opgericht om subsidies te kunnen aanvragen en verkrijgen ten behoeve van restauratie, en om daarbij gebruik te kunnen maken van de expertise van [naam 2] , deskundig adviseur op het gebied van restauraties en destijds medebestuurder van de Stichting.
Na oprichting heeft de Stichting diverse initiatieven ontplooid, in een poging restauratie te kunnen financieren en in gang te zetten. Verdachte had geen kwade intenties, aldus de raadsvrouw. Hij heeft een hart voor de monumentenzorg. Van opzettelijk handelen is geen sprake geweest.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte onder 1 is ten laste gelegd, zodat zij haar daarvan zal vrijspreken en overweegt daartoe het volgende.
Artikel 2.1 lid 1 aanhef en onder f Wabo luidt als volgt:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
f. het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een rijksmonument of het herstellen, gebruiken of laten gebruiken van een rijksmonument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een (actieve) gedraging die in strijd is met een vergunningsverplichting (een essentieel bestanddeel van de delictsomschrijving). De feitelijke verwijten in de tenlastelegging behelzen immers telkens een nalaten iets te doen en deze verwijten kunnen niet worden aangemerkt als “het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een rijksmonument of het herstellen, gebruiken of laten gebruiken van een rijksmonument”. De hiervoor onder 4.1 weergegeven interpretatie van de Raad van State vindt, mede gelet op het in artikel 1 Sr neergelegde strafrechtelijke legaliteitsbeginsel, niet zonder meer toepassing in het strafrecht. Het ten laste gelegde handelen kan dan ook niet worden bewezen verklaard.
De rechtbank spreekt de verdachte gelet hierop vrij van feit 1.
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan. De rechtbank overweegt daartoe, op grond van wettige bewijsmiddelen als volgt.
De Stichting werd opgericht op 31 december 2012. De bestuurders waren (in de tenlastegelegde periode): [bestuurder] , in de functies van zowel voorzitter als penningmeester en secretaris, gezamenlijk bevoegd met de andere bestuurder (volgens de statuten (wijlen) de heer [naam 2] ). Als activiteiten werden opgegeven: ‘monumentenzorg’ en ‘het beheren, in stand houden en restaureren van monumentaal erfgoed’.10
Aan [naam 1] was kort ervoor, op 22 oktober 2012, een last onder dwangsom opgelegd. [naam 1] werd daarbij gesommeerd om het pand:
-
op een deugdelijke wijze wind- en waterdicht te maken;
-
te voorzien van goed functionerende goot en afvoeren;
-
de dakkapel aan de voorzijde (richting haven) te renoveren, dan wel op een andere wijze te voorkomen dat deze instort;
-
e scheuren aan de achterzijde van het pand te verhelpen, zodat het pand niet kan 'buiken' en
-
de boom in het pand (welke door het dak steekt) te vellen.11
In de last onder dwangsom wees de gemeente Wageningen de eigenaar van het rijksmonument er uitdrukkelijk op dat het voortbestaan van het pand in gevaar was:
“In dit geval is er sprake van een overtreding van artikel 11, tweede lid, sub b van de Monumentenwet 1988, (…). Zoals de Raad van State ook heeft betoogd in zijn uitspraak van 1 februari 2012 (201101486/1/A2) blijkt uit de memorie van antwoord bij deze wet dat het langdurig openlaten van daken, dakramen, ramen en deuren, waardoor hemelwater ongehinderd naar binnen gaat, een strafbare verwaarlozing van het monument oplevert. Verder is vermeld dat hetzelfde geldt voor het niet goed laten functioneren van goten en afvoeren. Dit betreft een passief verwaarlozen van een monument. Gelet op het voorgaande, aldus de Raad van State, valt onder het in artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, opgenomen verbod ook het verrichten van handelingen, een nalaten daaronder begrepen, waardoor het voortbestaan van een beschermd monument gevaar loopt. Wij menen dat hiervan in het onderhavige geval sprake is. Een recentelijke controle heeft uitgewezen dat het betreffende pand steeds meer van haar monumentale status aan het verliezen is. Zowel aan de linkervoorzijde van het pand als in het midden van het achterdakvlak, zijn grote delen van het dak weg. Hierdoor heeft het hemelwater vrij spel en komt het voortbestaan van het monument in gevaar. Zoals blijkt uit de luchtfoto's vanaf 2003 is vanaf dat tijdstip een groot gat zichtbaar. Sedertdien heeft u als eigenaar helemaal niets gedaan om het tij te keren. Op de luchtfoto van 2010 is voor het eerst zichtbaar dat in het dakvlak aan de achterzijde van het pand ook een enorm gat is ontstaan.”
De rechtbank houdt bij de beoordeling, in aanvulling op het voorgaande onder 4.1, rekening met de verklaringen van ( [bestuurder] namens) verdachte.
[bestuurder] heeft namens verdachte ten aanzien van het pand en de inspanningen van de Stichting verklaard dat de [adres 2] een pand was met een gat in het dak. Uit navraag was duidelijk geworden dat de hele dakconstructie moest worden vervangen maar daarvoor moesten eerst de muren en het fundament hersteld worden. Voor reparatie van het dak moest dus in feite het hele pand gerenoveerd worden. De Stichting had onvoldoende (eigen) geld om dat te realiseren. De Stichting heeft in de periode vanaf het moment dat zij eigenaar werd geen reparaties dan wel renovaties verricht aan het pand. [bestuurder] heeft verklaard dat het klopt dat meermaals sprake is geweest van een aanschrijving in het kader van bestuursdwang en van gesprekken met de gemeente.12
De rechtbank stelt vast dat gedurende de ten laste gelegde periode geen noodzakelijke reparaties of renovaties zijn verricht aan het pand. Er zijn dan ook in deze periode geen, laat staan afdoende, maatregelen getroffen in het kader van het onderhoud van het (rijks-) monument aan de [adres 2] , terwijl onderhoudsmaatregelen voor de instandhouding van dat rijksmonument wél noodzakelijk waren.
Tijdens de ten laste gelegde periode had het pand immers een gat in het dak als gevolg van een brand in 2002 en vanaf dat moment was het pand niet wind - en waterdicht.
Uit het door de verdediging ingebrachte advies van [bureau] volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat er geen noodzakelijke reparaties meer mogelijk waren c.q. dat het pand reddeloos verloren was.
Dat er ingrijpende maatregelen nodig waren, en dat de noodzakelijke maatregelen verder gingen dan het college van B&W van de gemeente in de last onder dwangsom had opgelegd, doet daaraan niet af.
De Stichting wordt aangemerkt als functioneel dader van het ten laste gelegde feit. De Stichting had immers als doel het beheer, de instandhouding en restauratie van monumentale registergoederen en zij was eigenaar van het pand. Na de overname rustte de verplichting tot het verrichten van het noodzakelijke onderhoud op (het bestuur van) de Stichting.
Het opzet is ‘kleurloos’: niet vereist is dat het opzet van verdachte ook is gericht op het niet naleven van de op haar rustende verplichting om noodzakelijk onderhoud te (laten) plegen. Voor bewezenverklaring van opzet volstaat dat het onderhoud bewust niet uitgevoerd.
Uit het dossier blijkt dat de Stichting weliswaar enkele plannen heeft ingediend met het oog op behoud en restauratie van het pand, maar daarmee heeft zij nog niet aan haar onderhoudsplicht voldaan. Die plannen hebben immers geen concreet vervolg en/of resultaat gehad.
Dat bij de Stichting - volgens de verklaring van [bestuurder] - sprake was geldgebrek, kon en kan verdachte niet verschonen van de wettelijke instandhoudingsplicht.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot een bewezenverklaring van feit 2.
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de hiervoor opgegeven bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
2.
zij in de periode van 31 december 2012 tot en met 1 augustus 2018, in de gemeente Wageningen, opzettelijk, aan een, aan de [adres 2] gelegen, woonhuis, aangewezen als een beschermd (rijks)monument, onderhoud heeft onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is, immers heeft verdachte toen:
het woonhuis aan de [adres 2] niet op een deugdelijke wijze wind- en waterdicht gemaakt, waardoor hemelwater ongehinderd binnen kwam;
het pand niet voorzien van (goed) functionerende goten en/of afvoeren;
de scheuren aan de achterzijde van het pand niet verholpen;
de boom in het pand (welke door het dak stak) niet geveld,
althans heeft verdachte het onderhoud, dat voor de instandhouding van voornoemd pand noodzakelijk was, daaraan onthouden.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte onder 2 meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij haar daarvan zal vrijspreken.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd in de bewezenverklaring. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.