1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoekster richt in Deventer een nieuwe scholengemeenschap op voor Havo en Vwo: de Ida Gerhardt Academie. Bij besluit van 13 november 2013 is verzoekster met het oog daarop door de staatssecretaris in aanmerking gebracht voor bekostiging door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, op de voorwaarde dat het onderwijs en de bekostiging daarvan niet later dan met ingang van 1 augustus 2019 zullen starten. Per die datum dient verzoekster daarvoor te beschikken over passende huisvesting voor de scholengemeenschap. Een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening kan verzoekster derhalve niet worden ontzegd.
3. Op 21 september 2018 heeft verzoekster het kerkgebouw verworven. Verweerder bekostigt de huisvesting van de nieuwe scholengemeenschap door een bedrag per leerling aan verzoekster te betalen.
4.2Overtreding
Beoordeeld dient te worden of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de werkzaamheden waarvoor de bouwstop is opgelegd vergunningplichtig zijn, en dat verzoekster – nu vast staat dat zij daarover (nog) niet beschikt – de voorschriften heeft overtreden. Die beoordeling spitst zich toe op de vraag of voor de in het schip van het kerkgebouw, na verwijdering van een asbesthoudende vloerlaag en over de daaronder liggende (monumentale) tegelvloer, te leggen gewapende betonvloer een omgevingsvergunning vereist is.
Verzoekster stelt zich op het standpunt, dat geen sprake is van overtreding van de voorschriften, nu die werkzaamheden ingevolge de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en 2.2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) juncto artikel 3, aanhef en onder 8 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) vergunningvrij zijn. Verzoekster voert daartoe aan, dat de betreffende betonvloer het kerkgebouw niet (mede) draagt en geen wijzigingen aanbrengt in de draagconstructie van het kerkgebouw.
De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoekster heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval in redelijkheid niet tot handhavend optreden mocht overgaan. De voorzieningenrechter overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
In artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste van de Wabo is, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om een monument als bedoeld in een zodanige verordening te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen, bepaald dat een zodanige bepaling geldt als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Artikel 3, aanhef en lid 8 van bijlage II bij het Bor bepaalt, dat een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet niet is vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op een verandering van een bouwwerk, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. geen verandering van de draagconstructie,
(…).
Artikel 4a, eerste lid, aanhef en onder b van bijlage II bij het Bor bepaalt verder: Onverminderd artikel 5, zijn de artikelen 2 en 3 slechts van toepassing op een activiteit die plaatsvindt in, aan, op of bij een rijksmonument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet, een monument of archeologisch monument waarop artikel 9.1, eerste lid, onderdeel b, van de Erfgoedwet van toepassing is, een krachtens een provinciale of gemeentelijke verordening aangewezen monument dan wel een monument waarop, voordat het is aangewezen, een zodanige verordening van overeenkomstige toepassing is, voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in artikel 2, onderdelen 4 tot en met 21, of artikel 3, onderdelen 4 tot en met 8:
1°. in, aan of op een onderdeel van het monument dat uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft, of
2°. bij een monument.
Erfgoedverordening 2010 Deventer
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, ten eerste van de Erfgoedverordening wordt onder gemeentelijk monument verstaan: een overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk monument aangewezen zaak, die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a van de Erfgoedverordening is het verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag (…) een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1 af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen.
Algemene wet bestuursrecht
Een bestuursorgaan is bevoegd om handhavend op te treden door middel van het opleggen van een last onder bestuursdwang dan wel een last onder dwangsom indien er sprake is van een overtreding, zijnde een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift (artikel 125 van de Gemeentewet juncto artikelen 5.4 en 5.1 van de Algemene wet bestuursrecht).
Niet in geschil is, dat verweerder op 21 februari 1995 de gemeentelijke monumentenlijst heeft vastgesteld, waarop het kerkgebouw is aangewezen als gemeentelijk monument.
Als gevolg daarvan geldt met inachtneming van de hiervoor gegeven wettelijke voorschriften dat voor een activiteit die betrekking heeft op de verandering van het kerkgebouw alleen dan geen omgevingsvergunning vereist is als die activiteit geschiedt in, aan of op een onderdeel van het monument dat uit oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft.
Ten tijde van de aanvang van bouwwerkzaamheden aan de betonvloer in het schip van het kerkgebouw stond niet vast dat de onderliggende vloer van tegelmozaïeken, waarover destijds reeds een asbesthoudend zeil was gelegd, uit oogpunt van monumentenzorg geen waarde meer had. Weliswaar stelt verzoekster dat de tegelmozaïeken dusdanig beschadigd waren dat deze monumentaal geen enkele waarde meer (kunnen) vertegenwoordigen, echter de beoordeling daarvan komt niet aan verzoekster toe maar aan verweerder, die de waarde daarvan ten tijde van het onderzoek van de toezichthouder nog niet had bepaald.
Bovendien stond ook ter beoordeling of de aan te leggen vloer gevolgen had voor de pilasters en de zijwanden.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter mocht verweerder zich dan ook bevoegd achten om de werkzaamheden aan de vloer in afwachting van die waardebepaling en de daaraan in het verlengde liggende beoordeling of voor die werkzaamheden een omgevingsvergunning is vereist en kan worden verleend, stil te leggen.
4.3Legalisatie van de werkzaamheden
De voorzieningenrechter overweegt hierover dat uit de jurisprudentie van de Afdeling
blijkt dat er sprake is van een concreet zicht op legalisatie als er een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend, die de bouwwerkzaamheden mogelijk maakt.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort, dat op legalisatie van de zonder omgevingsvergunning verrichtte werkzaamheden aan de onderhavige vloer ten tijde van
de bouwstop, ondanks dat op 28 maart 2019 door verzoekster aanvullende gegevens zijn verstrekt, (nog) geen concreet zicht bestond. De effecten van de betonvloer als zodanig alsook het leggen daarvan op de ondervloer van tegelmozaïeken, de pilasters van het kerkgebouw en het zich daarin nog bevindende monumentale kerkorgel werden immers door verweerder nog onderzocht. Dat de Welstands-/monumentencommissie over de betonvloer
in het schip van het kerkgebouw geen negatief advies heeft afgegeven, zoals verzoekster ter zitting heeft gesteld, maakt dat niet anders. De beoordeling van de effecten van de bouwwerkzaamheden en de besluitvorming daarover ligt immers bij verweerder en
zal binnenkort plaatsvinden.