De beoordeling van het verzoek en de motivering van de beslissing
Ten aanzien van de zorg- en contactregeling
Bij voormelde brieven van 1 juli 2014 hebben partijen de rechtbank bericht dat de man de kinderen op maandag 7 juli 2014 om 9.30 uur bij de vrouw ophaalt en dat hij de kinderen op maandag 21 juli 2014 om 19.00 uur terugbrengt bij de vrouw.
Ter zitting van 14 juli 2014 hebben partijen afgesproken dat de kinderen na de zomervakantie (vanaf 18 augustus 2014) voorlopig in de even weken van vrijdag 19.00 uur tot zondag 19.00 uur bij de man verblijven, waarbij de man de kinderen haalt en brengt alsmede dat de kinderen daaraan voorafgaand hebben gegeten bij de vrouw respectievelijk de man.
Gelet op het vorenstaande, zal de rechtbank de tussen partijen gemaakte afspraken over de voorlopige omgangsregeling vaststellen.
Voorts is gebleken dat partijen in overleg zijn over wekelijkse omgang op de maandag dan wel de vrijdag. De man heeft één dag in de week ouderschapsverlof op de maandag. De vrouw heeft de man verzocht of zijn verlofdag verschoven kan worden naar de vrijdag. De man heeft toegezegd dit te zullen navragen op zijn werk. De rechtbank gaat ervan uit dat partijen hierover in onderling overleg nadere afspraken zullen maken.
Uit de stukken en hetgeen ter zitting is besproken is gebleken dat de communicatie tussen partijen niet goed is. De rechtbank acht het in het belang van de minderjarigen zeer gewenst dat de ouders trachten hun onderlinge communicatie al dan niet met behulp van derden te verbeteren. Ter zitting is de mogelijkheid van METS aan de orde gekomen, waar partijen gebruik van hebben gemaakt.
Ten aanzien van de kinderalimentatie
Behoefte kinderen
Uit de stukken leidt de rechtbank af dat partijen het eens zijn over het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBI) ad € 3.825,-- per maand.
De vrouw stelt dat de behoefte van de kinderen verhoogd dient te worden met de netto oppaskosten van € 200,-- per maand.
De rechtbank oordeelt als volgt. Ingevolge de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen kunnen, als sprake is van een alleenstaande ouder, hoge oppaskosten wel worden geacht te leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Indien die situatie zich voordoet, beveelt de expertgroep aan de desbetreffende kosten vóór de scheiding af te trekken van het netto besteedbaar inkomen en uitgaande van het resterende gezinsinkomen de behoefte van de kinderen te berekenen aan de hand van de tabel eigen aandeel in de kosten van kinderen. Vervolgens kan de behoefte worden vastgesteld door de werkelijke kosten van kinderopvang na de scheiding op te tellen bij het in de tabel gevonden bedrag.
In onderhavige situatie ziet de rechtbank geen aanleiding om de behoefte van de kinderen te verhogen met oppaskosten, nu deze kosten ook zijn verdisconteerd in de gehanteerde tabel “kosten van kinderen” en niet gebleken is dat zij hoger zijn dan het bedrag waar in de tabel rekening mee wordt gehouden. Voorts hebben partijen gesteld dat de netto kosten ad € 200,-- per maand na het uiteengaan van partijen niet zijn gewijzigd ten opzichte van de oppaskosten ten tijde van het huwelijk.
Op basis van de tabel eigen aandeel in de kosten van kinderen 2014 en voormeld netto gezinsinkomen berekent de rechtbank de behoefte van de minderjarigen aan een bijdrage van hun ouders op € 1.360,-- per maand.
Op de behoefte dient het kindgebonden budget dat vrouw ontvangt in mindering te worden gebracht. Uit de ter zitting door de vrouw in het geding gebrachte voorschotbeschikking Toeslagen d.d. 22 juli 2014 leidt de rechtbank af dat het kindgebonden budget voor 2014
€ 1.075,-- wordt of wel € 89,-- per maand. Daarmee komt het eigen aandeel van de ouders in de kosten van hun minderjarige kinderen op € 1.271,-- per maand, of wel € 318,-- per kind per maand.
Beide ouders dienen naar rato van hun draagkracht bij te dragen in deze behoefte van de minderjarigen. De rechtbank zal dan ook ieders draagkracht vaststellen.
Draagkracht man
De vrouw stelt dat van het huidige salaris moet worden uitgegaan, nu gebleken is dat dit inkomen vanwege structureel overwerk door de man hoger is dan het inkomen in 2013.
De man stelt dat van de jaaropgave 2013 dient te worden uitgegaan.
De rechtbank gaat uit van het huidige salaris van de man, nu voldoende aannemelijk is dat de man structureel overwerk verricht.
Voorts neemt de rechtbank ten aanzien van het inkomen van de man de bedragen over die de vrouw in haar draagkrachtberekening van de man (productie 17 verzoekschrift) heeft meegenomen, nu de man hierover geen opmerkingen heeft gemaakt. De rechtbank heeft voorts rekening gehouden met de voor de man geldende tarieven inkomstenbelasting en heffingskortingen en becijfert het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man op € 2.336,-- per maand.
De rechtbank overweegt dat de draagkracht van de man in beginsel wordt bepaald aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 860)]. Indien recht bestaat op fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen, dient de draagkracht met dit bedrag te worden verhoogd.
Niet in geschil is dat aan de zijde van de man sprake is van een dubbele woonlast. De man voldoet de lasten van de voormalige echtelijke woning en heeft huurlasten, die hij kan delen met zijn nieuwe partner.
De rechtbank oordeelt als volgt. Op basis van het Rapport Werkgroep Alimentatienormen 2014 kan met extra werkelijke woonlasten in verband met de (voormalige) eigen woning, terwijl die woning niet meer wordt bewoond door de onderhoudsplichtige maar wel zijn voormalige partner, rekening worden gehouden. Nu vast staat dat de man de volledige woonlasten van de echtelijke woning nog betaalt, ziet de rechtbank aanleiding met deze werkelijke woonlast rekening te houden.
Beide partijen zijn ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van de woning. Aan deze woning is een hypothecaire geldlening verbonden op grond waarvan partijen € 9.800,-- per jaar verschuldigd zijn aan de geldverstrekker. De man betaalt deze last. Op grond van de eigenwoningregeling kan de man, nu hij sinds het uiteengaan van partijen de echtelijke woning heeft verlaten, bij zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen de helft van voormeld bedrag, te weten € 4.900,-- per jaar als aftrekpost in verband met de eigen woning opvoeren als eigenaar. De andere helft van dit bedrag kan de man, nu hij een onderhoudsplicht ten opzichte van de vrouw heeft, als persoonsgebonden aftrek opvoeren.
De man moet bij die aangifte de helft van het eigenwoningforfait opvoeren, omdat hij voor 50% eigenaar is van de woning en vervolgens dient de andere helft van het eigenwoningforfait in mindering te worden gebracht als persoonsgebonden aftrek wegens verstrekt woongenot door de man aan de vrouw van zijn eigendom van de woning, zodat de man per saldo geen bijtelling heeft van het eigenwoningforfait.
Cijfermatig betekent het voorgaande dat de rechtbank bij de berekening van het besteedbaar inkomen van de man rekening houdt met een aftrekbare hypotheekrente van € 4.900,-- per jaar en een persoonsgebonden aftrek van € 4.900,-- per jaar.
Het door de man te behalen fiscaal voordeel bedraagt € 4.116,-- per jaar, zodat de netto last van de man ten behoeve van de voormalige echtelijke woning neerkomt op € 5.684,-- per jaar of wel € 474,-- per maand.
De man huurt thans een woning met zijn nieuwe partner, die in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Niet in geschil is dat hij zijn huurlasten kan delen en dat hij aan huur € 338,-- per maand betaalt.
Voorts leidt de rechtbank uit de stukken af dat de man de premie levensverzekering, die gekoppeld is aan de hypothecaire lening ad € 165,-- per maand, voldoet en dat de man
€ 345,-- per maand dient af te lossen op de huwelijkse schuld aan de ABN AMRO. De man heeft ten aanzien van die schuld gesteld dat hij de aflossing op deze schuld voor zijn rekening neemt en dat - indien hij hierop niet aflost - deze schuld in de verdeling in de bodemprocedure zonder verrekening aan hem kan worden toebedeeld.
Op basis van het vorenstaande kan de draagkracht van de man aldus berekend worden: 70 % [€ 2.336,-- -/- (€ 474,-- + € 338,-- + € 165,-- + € 345,-- + € 860,--)] is € 38,-- per maand.
De man kan geen aanspraak maken op fiscaal voordeel in verband met te betalen kinderalimentatie.
Draagkracht vrouw
Partijen verschillen van mening over het inkomen van de vrouw.
De vrouw stelt dat uitgegaan dient te worden van haar huidige salaris, welk salaris lager is dan haar salaris in 2013. Zij stelt dat zij in overleg met haar werkgever heeft besloten om haar werkzaamheden op de zaterdag te beëindigen, omdat zij de zorg voor vier kinderen heeft en onduidelijk was of de man de kinderen op zaterdag zou ophalen voor de omgang.
De man stelt dat uit dient te worden gegaan van de jaaropgave 2013, nu er aan de zijde van de vrouw kennelijk sprake is van vrijwillig inkomensverlies. Hij betwist uitdrukkelijk dat er onduidelijkheid zou zijn over de omgang op de zaterdag. De man heeft de kinderen iedere zaterdag opgehaald.
De rechtbank gaat in deze procedure uit van de jaaropgave 2013. De vrouw heeft naar het oordeel van de rechtbank tegenover de betwisting van de man onvoldoende onderbouwd waarom van het huidige lagere inkomen zou moeten worden uitgegaan in plaats van het inkomen dat zij in 2013 genoot. De noodzaak om minder uren te werken is door haar, gelet op de betwisting door de man, niet aangetoond.
De rechtbank komt op basis van de jaaropgave 2013 en rekening houdend met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de alleenstaande ouderkorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting op een NBI van de vrouw van € 1.655,-- per maand.
Omdat de man lasten van de voormalige echtelijke woning voldoet, heeft de vrouw geen woonlasten. Aan haar zijde wordt vervolgens alleen gerekend met een forfaitair draagkrachtloos inkomen van € 860,--. Op grond van de hiervoor genoemde gegevens heeft de vrouw een draagkracht van 70% van [€ 1.655 – € 860)]. Op basis van voormelde formule berekent de rechtbank de draagkracht van de vrouw op € 556,-- per maand.
Draagkrachtvergelijking
Uit de bovenstaande berekeningen blijkt dat de man en de vrouw samen niet in staat zijn om volledig in de behoefte van de kinderen te voorzien. Er hoeft dan ook geen draagkracht-vergelijking plaats te vinden. Om die reden is de man niet in staat om de zorgkorting te verzilveren en is de man een bedrag van € 9,50 per kind per maand verschuldigd als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen. Voormelde bijdrage acht de rechtbank in overeenstemming met de wettelijke maatstaven en zal zij toewijzen.
Ingangsdatum
De vrouw heeft verzocht de kinderalimentatie vast te stellen met ingang van 1 mei 2014, dan wel de datum van indiening van het verzoekschrift. De man heeft bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van 1 mei 2014 en heeft onbetwist gesteld dat hij vanaf die datum allerlei kosten voor de vrouw heeft voldaan.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank het redelijk de kinderalimentatie met ingang van 30 juni 2014 vast te stellen, zijnde de datum van indiening van het verzoekschrift.