De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 23 mei 2022. Aan de verdachte rechtspersoon (hierna: verdachte) is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 20 februari 2020 te Dinteloord in de gemeente Steenbergen,
althans in Nederland, als werkgever al dan niet opzettelijk handelingen heeft
verricht en/of nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet en/of de
daarop berustende bepalingen,
immers heeft zij al dan niet opzettelijk in strijd met:
- artikel 5, eerste lid van de Arbeidsomstandighedenwet bij het voeren van het
arbeidsomstandighedenbeleid niet in een inventarisatie en evaluatie schriftelijk
vastgelegd
welke risico's het gebruik van en/of het niet plegen van onderhoud aan de
handbediende overheaddeuren voor de werknemers met zich meebracht,
aangezien de risico’s van het gebruik van en/of het niet plegen van onderhoud aan
de overheadroldeuren niet werden onderkend en/of niet werden opgenomen in
een risico-inventarisatie en -evaluatie en/of
- artikel 8, eerste lid van de Arbeidsomstandighedenwet er niet voor gezorgd dat
de werknemers doeltreffend werden ingelicht over de te verrichten
werkzaamheden en de daaraan verbonden risico’s te weten over het gebruik van
en/of het niet plegen van onderhoud aan de handbediende overheaddeuren en de
daaraan verbonden risico's, alsmede over de maatregelen die erop gericht zijn
deze risico’s te voorkomen of te beperken en/of
- artikel 3.2, eerste lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit er niet voor gezorgd
dat de arbeidsplaats zodanig was ontworpen, gebouwd, uitgerust, in bedrijf
gesteld, gebruikt en/of onderhouden, dat gevaar voor de veiligheid en de
gezondheid van de werknemers zoveel mogelijk is voorkomen en/of;
- artikel 7.5, eerste lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit niet de nodige
maatregelen genomen om er voor te zorgen dat arbeidsmiddelen tijdens de gehele
gebruiksduur door toereikend onderhoud in een zodanige staat wordt gehouden,
dat gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers zoveel
mogelijk is voorkomen en/of,
terwijl daardoor, naar zij wist of redelijkerwijs moest weten, levensgevaar of
ernstige schade aan de gezondheid van de werknemer [slachtoffer] en/of andere
werknemers, ontstond of te verwachten was.
Vrijspraak.
Inleiding.
Op 20 februari 2020 vond een ongeval plaats in een loods van verdachte, als gevolg waarvan het [slachtoffer] is overleden. [slachtoffer] was in dienst bij verdachte als vrachtwagenchauffeur. Toen één van de overheaddeuren van de loods niet meer dicht ging, heeft hij dit geprobeerd te verhelpen door met een ladder boven de deuropening te klimmen. Hij is hierbij van circa 4,5 meter hoogte naar beneden gevallen.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat verdachte niet heeft voldaan aan meerdere bepalingen uit de Arbeidsomstandighedenwet en het Arbeidsomstandighedenbesluit en dat verdachte redelijkerwijs moest weten dat daardoor levensgevaar of ernstige schade voor haar werknemers te verwachten was.
Het oordeel van de rechtbank.
Voor een bewezenverklaring van het ten laste gelegde moet worden vastgesteld dat verdachte niet heeft voldaan aan het bepaalde in de artikelen 5, eerste lid en 8, eerste lid van de Arbeidsomstandighedenwet en de artikelen 3.2, eerste lid en 7.5, eerste lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit, gesteld krachtens artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet en dat verdachte wist of moest weten dat daardoor levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van haar werknemer te verwachten was.
Bij de beoordeling gaat het om het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de omstandigheden van het geval.
De rechtbank stelt het volgende vast.
Uit het dossier volgt dat verdachte ten tijde van het ongeval in het geheel niet beschikte over een risico-inventarisatie en -evaluatie. Ook blijkt dat de overheadroldeuren niet periodiek werden onderhouden en met regelmaat mankementen vertoonden. Dat verdachte niet heeft voldaan aan het bepaalde in de artikelen 5, eerste lid en 8, eerste lid van de Arbeidsomstandighedenwet en de artikelen 3.2, eerste lid en 7.5, eerste lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit, gesteld krachtens artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, kan daarmee naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld. Hiermee heeft verdachte niet de nodige zorg betracht voor zijn personeel.
Echter, om tot een bewezenverklaring te komen van het aan verdachte tenlastegelegde, moet eveneens wettig en overtuigend kunnen worden bewezen, dat verdachte wist of redelijkerwijs moest weten, dat daardoor levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van de werknemer [slachtoffer] en/of andere werknemers, ontstond of te verwachten was. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval en zij overweegt daaromtrent als volgt.
Ongeveer een maand voor het ongeval is er tegen de linker overheaddeur gereden, waardoor deze niet meer goed werkte. Het risico bestond dat de deur bij het gebruik ervan vast zou lopen. [persoon] heeft namens verdachte in de week van het ongeval telefonisch een aantal werknemers verzocht om geen gebruik meer te maken van de betreffende overheaddeur. De rechtbank gaat ervanuit dat deze boodschap ook het slachtoffer heeft bereikt. Zo verklaart [getuige] dat hij van [slachtoffer] (de rechtbank begrijpt: [slachtoffer] ; het slachtoffer) had gehoord dat de linker overheaddeur niet meer gebruikt moest worden. Ook hing er een briefje op de overheaddeuren waarop stond dat er voorzichtig mee moest worden omgegaan.
Op de dag van het ongeval heeft het slachtoffer toch de linker overheaddeur geopend om de vrachtwagen in de loods te kunnen rijden.. Omdat het slachtoffer en zijn collega [naam] op een gegeven moment naar huis wilden en van mening waren dat de deur van de loods niet open kon blijven staan, is het slachtoffer via een ladder boven de deuropening geklommen in een poging om de overheaddeur weer dicht te krijgen. Vervolgens is hij ten val gekomen en aan zijn verwondingen overleden.
De rechtbank stelt vast dat het slachtoffer niet de opdracht heeft gekregen van verdachte, noch van een ander, om de overheaddeur te repareren. Evenmin is gebleken dat het repareren van overheaddeuren doorgaans door werknemers van verdachte werd gedaan. Eerdere storingen zijn telkens verholpen door [persoon] zelf of door een onderhoudsbedrijf. Verdachte heeft ooit één keer aan een werknemer gevraagd om een storing aan een overheadroldeur te verhelpen, zo blijkt uit het dossier, maar de rechtbank beschouwt dit als een incident. Een aantal andere werknemers verklaart juist dat het gebruikelijk was om bij een storing [persoon] te bellen.
Daarnaast overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat het niet goed functioneren van de overheaddeur een direct risico met zich bracht. De deur kon weliswaar vastlopen, en daardoor niet meer gesloten of verder geopend worden, maar door het vastlopen van de deur was geen levensgevaar of ernstige schade voor haar werknemers te verwachten.
Een gevaarlijke situatie is pas ontstaan toen het slachtoffer op eigen initiatief via een ladder, zonder gebruik te maken van valbescherming, boven de overheaddeur is geklommen in een poging om de overheaddeur weer dicht te krijgen, en niet door het regulier gebruik van een deur die slecht werd onderhouden. Daarmee heeft het slachtoffer – buiten zijn normale werkzaamheden om – zeer gevaarlijk gehandeld. Deze situatie was voor verdachte niet voorzienbaar. Naar het oordeel van de rechtbank is, onder deze omstandigheden, geen sprake van handelen of nalaten in strijd met de Arbowetgeving waardoor een situatie in het leven is geroepen waarvan verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat daardoor levensgevaar of ernstige gezondheidsschade voor werknemers ontstond of te verwachten was. Derhalve kan het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend worden bewezen. Verdachte moet dan ook worden vrijgesproken van het ten laste gelegde.
De rechtbank:
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte is ten laste gelegd en spreekt haar daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. L. Soeteman, voorzitter,
mr. A.C. Palmboom en mr. L.J. Verborg, leden,
in tegenwoordigheid van G. van de Luijtgaarden, griffier,
en is uitgesproken op 03 oktober 2022.