Partijen worden hierna “ [eiseres] ” en “ [gedaagde] ” genoemd.
1 Het verloop van de verdere procedure
1.1
Dit blijkt uit:
-
het tussenvonnis van 8 oktober 2020;
-
de akte uitlating van 26 november 2020 van [eiseres] ;
-
de antwoordakte van 24 december 2020 van [gedaagde] .
1.2
Vervolgens is vonnis bepaald.
2 De verdere beoordeling
2.1
In het vonnis van 8 oktober 2020 is de zaak verwezen naar de rol, zodat [eiseres] haar standpunt dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen partijen, nader kan toelichten.
2.2
[eiseres] heeft daarop in haar akte, onder verwijzing naar jurisprudentie, betoogd dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst, omdat de relatie tussen partijen voldoet aan alle elementen van een arbeidsovereenkomst. Volgens haar is ook sprake van een gezagsverhouding. De gezagsverhouding impliceert dat [eiseres] weet welke persoonlijke verzorging [gedaagde] nodig heeft, en op welke vastgestelde dagen en tijdstippen hij dat krijgt. Omdat [eiseres] weet welke zorg [gedaagde] nodig heeft, is het niet nodig dat [gedaagde] gebruik maakt van zijn instructiebevoegdheid zoals bedoeld in artikel 7:660 BW. Aldus [eiseres] .
2.3
[gedaagde] heeft volhard in zijn standpunt dat er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst. Hij voert aan dat de feitelijke invulling die partijen aan de zorgovereenkomst hebben gegeven geen reden vormt om de zorgovereenkomst te kwalificeren als arbeidsovereenkomst. Zo bevat de tekst van de zorgovereenkomst geen aanwijzing voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Daarnaast is een gezagsverhouding niet aan de orde, met name omdat [eiseres] de werkzaamheden zelfstandig en naar eigen inzicht uitvoerde. Bovendien was [gedaagde] gelet op zijn aandoening niet in staat om gezag uit te oefenen. Ook is er geen sprake van loon. Dit blijkt onder andere uit het feit dat er geen loonheffingskorting is toegepast en uit het gegeven dat de vergoeding niet is toegenomen toen het aantal uren zorg dat [eiseres] verleende, is uitgebreid van 7 naar 17 uur per week. Aldus [gedaagde] .
2.4
De vraag die voorligt is of de zorgovereenkomst die partijen hebben gesloten moet worden gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst.
Uitgangspunt van de overwegingen in het tussen partijen gewezen vonnis van 8 oktober 2020 is de standaardjurisprudentie van dat moment (gebaseerd op het Groen/Schoevers-arrest), waarbij het voor de beantwoording van de vraag of tussen partijen een arbeidsovereenkomst bestaat, mede relevant is wat partijen voor ogen stond toen zij de overeenkomst sloten. In die jurisprudentie was derhalve relevant wat de bedoeling van partijen was toen zij de overeenkomst aangingen. Mede om die reden is in het vonnis aangeknoopt bij het feit dat partijen voor de schriftelijke vastlegging van de zorgovereenkomst het model zorgovereenkomst van het SVB hebben gebruikt dat uitgaat van een overeenkomst van opdracht en dat in die zorgovereenkomst (dus) wordt gesproken van [gedaagde] als “opdrachtgever” en [eiseres] als “opdrachtnemer”, hetgeen niet wijst op het bestaan van een arbeidsovereenkomst tussen partijen.
Op 6 november 2020 heeft de Hoge Raad echter een uitspraak gedaan waaruit blijkt dat bij de kwalificatie van de relatie tussen partijen geen betekenis toekomt aan de bedoeling van partijen.
De Hoge Raad heeft in dat arrest (ECLI:NL:HR:2020:1746) het volgende overwogen:
“3.2.2 Art. 7:610 BW omschrijft de arbeidsovereenkomst als de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Indien de inhoud van een overeenkomst voldoet aan deze omschrijving, moet de overeenkomst worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst. Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst. Anders dan uit het arrest Groen/Schoevers wel is afgeleid, speelt de bedoeling van partijen dus geen rol bij de bij de vraag of de overeenkomst moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst.
3.2.3
De hiervoor in 3.2.2 bedoelde kwalificatie van een overeenkomst moet worden onderscheiden van de – daaraan voorafgaande – vraag welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Die vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Nadat de rechter met behulp van die maatstaf de overeengekomen rechten en verplichtingen heeft vastgesteld (uitleg), kan hij beoordelen of die overeenkomst de kenmerken heeft van een arbeidsovereenkomst (kwalificatie).”
2.5
Voor de beantwoording van de voorliggende vraag is dus niet van belang of partijen de bedoeling hadden om al dan niet een arbeidsovereenkomst te sluiten. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst. Uit artikel 7:610 BW volgt dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst als er (i) gedurende zekere tijd (ii) arbeid wordt verricht waarvoor (iii) loon wordt betaald en er sprake is van (iv) een gezagsverhouding (“in dienst van”). Welke rechten en plichten zijn overeengekomen moet worden bepaald aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Uit het arrest Groen/Schoevers en de daarop volgende arresten van de Hoge Raad over de kwalificatie van de arbeidsovereenkomst blijkt voorts dat gekeken moet worden naar alle omstandigheden van het geval, zij het dat de partijbedoeling ten aanzien van de kwalificatie van de overeenkomst geen rol (meer) speelt
2.6
De kantonrechter oordeelt als volgt.
Vast staat dat partijen, blijkens de schriftelijke zorgovereenkomst, in 2011 zijn overeengekomen dat [eiseres] werkzaamheden in de vorm van persoonlijke verzorging verleent aan [gedaagde] (de budgethouder), dat zij dat doet voor 6-9 uren per week, op alle dagen van de week van 7:00 uur tot circa 8:00 uur, en dat de vergoeding daarvoor gelijk is aan de AWBZ-vergoeding van € 580,64 bruto per 4 weken. Ook nadat het uren-aantal was uitgebreid had [eiseres] recht op een vergoeding, zo staat vast. Zij heeft de betreffende werkzaamheden sinds 2011 ook verricht. Dan is aan de elementen “arbeid”, “gedurende zekere tijd” en “loon” van artikel 7:610 BW voldaan.
2.7
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of er sprake is van een gezagsrelatie tussen partijen. In dat verband is het volgende relevant.
Partijen waren in 2011, toen zij de zorgovereenkomst sloten, gehuwd en zij zijn sindsdien lange tijd gehuwd geweest. (Kennelijk zijn zij enige tijd geleden gescheiden, althans zijn zij nu voornemens te scheiden.) Het huwelijk verdraagt zich niet goed met een gezagsverhouding tussen de gehuwden, maar uitgesloten is dat op zich niet. In dit geval betreffen de overeengekomen werkzaamheden de persoonlijke verzorging van [gedaagde] . [eiseres] verleende deze zorg aan [gedaagde] ook al voor het sluiten van de zorgovereenkomst. En aangenomen moet worden dat, als partijen de zorgovereenkomst niet zouden hebben gesloten, zij deze zorg ook aan [gedaagde] zou hebben verleend. (Niet ten onrechte verwijst [gedaagde] in dit verband naar artikel 1:81 BW.) Partijen hebben de zorgovereenkomst feitelijk alleen gesloten in het kader van de PGB-aanvraag, zodat een PGB kon worden verkregen. Nergens uit blijkt dat [gedaagde] instructies aan [eiseres] gaf waar het de te verrichten werkzaamheden betreft, niet alleen waar het de aard van de werkzaamheden betreft, maar ook waar het de organisatie van de werkzaamheden betrof. En nergens uit blijkt dat hij bevoegd was om dergelijke instructies te geven. De relatie tussen partijen is immers niet gewijzigd nadat zij de zorgovereenkomst hadden gesloten; zij handelden niet anders dan zij zouden hebben gedaan als zij geen zorgovereenkomst hadden gesloten. In dat verband is kenmerkend dat [eiseres] nooit eerder aanspraak heeft gemaakt op betaling van de overeengekomen vergoeding aan haar.
2.8
In de jurisprudentie wordt over het algemeen wel het bestaan van een gezagsrelatie aangenomen in het geval van een zorgovereenkomst, aangezien er altijd wel een zekere instructiebevoegdheid moet worden aangenomen, ook al zijn partijen familie van elkaar of zijn zij goede vrienden en is er in de praktijk geen sprake van het echt geven van instructies. De kantonrechter is van oordeel dat dit in een huwelijksrelatie anders ligt, omdat de relatie tussen echtgenoten, waar het de onderhavige verzorgingswerkzaamheden betreft, op een wezenlijk andere leest is geschoeid dan gezag en het geven van instructies. In dit geval is niet gebleken dat de relatie tussen partijen anders moet worden beoordeeld.
Mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de conclusie dat er geen sprake is van een gezagsverhouding tussen partijen.
2.9
De overeenkomst tussen partijen voldoet daarom niet aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst in artikel 7:610 BW.
2.10
Omdat de vordering van [eiseres] een hogere waarde vertegenwoordigt dan € 25.000,00 (artikel 93 onder a Rv), is de kantonrechter niet bevoegd om van de vordering kennis te nemen.
2.11
De zaak wordt daarom, in de stand waarin deze zich bevindt, verwezen naar de kamer van de rechtbank voor andere civiele zaken dan kantonzaken. De zaak zal worden verwezen naar na te noemen roldatum voor beraad rolrechter omtrent het bepalen van een mondelinge behandeling.
2.12
Partijen dienen zich na verwijzing te laten vertegenwoordigen door een advocaat. Ook zijn beide partijen een (verhoogd) griffierecht verschuldigd.
3 De beslissing
De kantonrechter:
3.1
verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het geschil;
3.2
verwijst de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar de civiele kamer voor andere zaken dan kantonzaken van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats
[plaats] , en wel naar de rolzitting van deze kamer van woensdag 7 april 2021 te 10.00 uur voor beraad rolrechter omtrent het bepalen van een mondelinge behandeling;
3.3
wijst partijen erop dat zij moeten worden vertegenwoordigd door een advocaat;
3.4
wijst partijen erop dat de civiele kamer zal beslissen over de proceskosten in deze procedure, waaronder het reeds ten laste van [eiseres] gebrachte griffierecht van € 499,00;
3.5
bepaalt dat [eiseres] na verwijzing een verhoogd griffierecht verschuldigd is en dat deze verhoging binnen 4 weken na voormelde roldatum moet zijn bijgeschreven op de rekening van deze rechtbank dan wel ter griffie zijn gestort;
3.6
bepaalt dat [gedaagde] na verwijzing een griffierecht verschuldigd is en dat het griffierecht binnen 4 weken na voormelde roldatum moet zijn bijgeschreven op de rekening van de rechtbank dan wel ter griffie zijn gestort.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. Wiggers, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2021.
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: