3.1.
Van de zijde van [eiseres 1] is ter mondelinge behandeling erkend dat er geen overeenkomst (van opdracht) tussen partijen bestaat, zodat de vordering daar niet op kan worden gegrond. [eiseres 1] stelt dat de grond van de vordering is gelegen in de Jeugdwet. Zij wijst (onder meer) op artikel 2.3 lid 5 van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat voor zover redelijkerwijs mogelijk, de jeugdige en zijn ouders keuzevrijheid wordt geboden met betrekking tot de activiteiten van jeugdhulp.
3.2.
Het relevante wettelijk kader is het volgende.
Artikel 2.3 lid 1 van de Jeugdwet luidt: “Indien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, treft het college ten behoeve van de jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en waarborgt het college een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:
a. gezond en veilig op te groeien;
b. te groeien naar zelfstandigheid, en
c. voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.”
Lid 5 van dat artikel luidt: “Voor zover redelijkerwijs mogelijk, wordt de jeugdige en zijn ouders keuzevrijheid geboden met betrekking tot de activiteiten van jeugdhulp.”
Artikel 2.6 lid 1 Jeugdwet luidt: “Het college is er in ieder geval verantwoordelijk voor dat:
a. er een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod is om aan de taken als bedoeld in de artikelen 2.2, 2.3 en 2.4, tweede lid, onderdeel b, te kunnen voldoen;
b. jeugdhulp op een laagdrempelige en herkenbare manier wordt aangeboden en te allen tijde bereikbaar en beschikbaar is in situaties waar onmiddellijke uitvoering van taken is geboden;
c. […]
e. jeugdhulp ook toegankelijk is na verwijzing door de huisarts, de medisch specialist en de jeugdarts, onverminderd de daarbij te hanteren professionele standaard als bedoeld in artikel 453 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.”
Artikel 2.7 lid 4 Jeugdwet luidt: “Het college maakt afspraken met de huisartsen, de medisch specialisten, de jeugdartsen en de zorgverzekeraars over de voorwaarden waaronder en de wijze waarop de verwijzing, bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, onderdeel e, plaatsvindt, onverminderd de daarbij te hanteren professionele standaard als bedoeld in artikel 453 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.”
Artikel 8.1.1 lid 1 en lid 2 Jeugdwet luiden:
“1 Indien de jeugdige of zijn ouders dit wensen, verstrekt het college hun een persoonsgebonden budget dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken.
2 Een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, indien:
a. […]
b. de jeugdige of zijn ouders zich gemotiveerd op het standpunt stellen dat zij de individuele voorziening die wordt geleverd door een aanbieder, niet passend achten; en
c. naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort en die de jeugdige of zijn ouders van het budget willen betrekken, van goede kwaliteit is.”
Artikel 3 lid 1 van de Verordening Jeugdhulp gemeente Sint-Michielsgestel 2015, welke verordening is vastgesteld krachtens artikel 2.9 Jeugdwet, luidt:
“Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts
1. Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder, als en voor zover genoemde jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.
2. Als de jeugdige of zijn ouders hierom verzoeken, legt het college de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking als bedoeld in artikel 9.”
3.3.
In de Memorie van Toelichting bij artikel 2.5 lid 1 sub g Jeugdwet (het huidige artikel 2.6 lid 1 sub e Jeugdwet) is onder meer het volgende vermeld:
“Voor de gemeente betekent de wettelijke verwijsbevoegdheid dat zij een verwijzing door de huisarts, de medisch specialist en de jeugdarts zullen moeten accepteren als toegang tot jeugdhulp. In de praktijk zullen de huisarts, de medisch specialist en de jeugdarts vaak niet bepalen welke specifieke vorm van jeugdhulp een jeugdige nodig heeft, doch slechts een verwijzing geven voor bijvoorbeeld psychiatrische hulp of een andere vorm van jeugdhulp. De jeugdhulpaanbieder waar de jeugdige of zijn ouder vervolgens met deze verwijzing naartoe gaat, zal inhoudelijk beoordelen welke zorg de jeugdige precies nodig heeft, met welke frequentie en voor hoe lang (de duur en de omvang). Deze laatste zal dus de daadwerkelijke inhoud van de voorziening bepalen. Daarbij dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie en met de regels die de gemeente op grond van artikel 2.8 bij verordening stelt. De gemeente kan in haar verordening niet alleen aangeven welke vormen van jeugdhulp alleen na een besluit van de gemeente of een verwijzing door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts toegankelijk zijn, maar ook de voorwaarden waaronder deze vormen van ondersteuning, hulp en zorg verkregen kunnen worden. Met andere woorden, de jeugdhulpaanbieder is bij de bepaling welke vorm van jeugdhulp, met welke frequentie en voor hoe lang gebonden aan hetgeen de gemeente hierover in de verordening heeft opgenomen.
Om de regierol van de gemeenten in het stelsel te borgen is het noodzakelijk dat over de invulling van de verwijzingsmogelijkheid van de huisarts, de medisch specialist en de jeugdarts en de voorwaarden die hieraan kunnen worden gesteld goede afspraken tussen de partijen (onder andere gemeenten, huisartsen, medisch specialisten, zorgverzekeraars) worden gemaakt. De partijen worden hiertoe verplicht op grond van artikel 2.6, derde lid. Zie verder de toelichting bij die bepaling.
Voor de duidelijkheid zij nog opgemerkt dat het bovenstaande alleen geldt voor die jeugdhulpaanbieders waarmee de gemeente een contract of subsidierelatie heeft. Als de jeugdige of zijn ouders na een verwijzing door de huisarts, de medisch specialist of de jeugdarts kiezen voor een aanbieder van jeugdhulp die geen contract of subsidierelatie met de gemeente heeft en de gemeente soortgelijke jeugdhulp wel kan laten leveren door een jeugdhulpaanbieder waarmee zij een contract of subsidierelatie heeft, is de gemeente niet gehouden deze andere keuze te vergoeden en zullen de jeugdige of zijn ouders de kosten van deze jeugdhulp zelf dienen op te brengen.”
3.4.
In de Memorie van Toelichting bij artikel 2.6 lid 3 Jeugdwet (het huidige artikel 2.7 lid 4 Jeugdwet) is onder meer het volgende vermeld:
“In het derde lid is de verplichting neergelegd dat gemeenten afspraken maken met huisartsen, medisch specialisten, jeugdartsen en zorgverzekeraars over de invulling van het verwijsrecht en de voorwaarden die hieraan kunnen worden gesteld. Daarbij dienen in ieder geval afspraken gemaakt te worden over de wijze waarop de regierol van de gemeenten vanuit het uitgangspunt `1 gezin, 1 plan, 1 regisseur´ geborgd wordt en het voorschrijf- en verwijsgedrag van huisartsen, medisch specialisten en jeugdartsen. De gemeente kan hierdoor niet alleen de kosten beheersen maar ook de regie houden op het gehele hulpverleningsproces dat rondom de jeugdige en zijn ouders plaatsvindt en wordt niet ‘buitenspel’ gezet. Het ligt voor de hand dat gemeenten deze afspraken regionaal of op landelijk niveau maken en deze kunnen dan lokaal onder regie van de gemeente worden uitgewerkt.
Daarnaast ligt het voor de hand om afspraken te maken over de inzet van een budget in plaats van een voorziening in natura. Het is niet wenselijk dat een verwijzing door de huisarts, de medisch specialist of de jeugdarts een aanspraak kan vestigen op een budget. Het moet in alle gevallen de gemeente zijn die bepaalt of er de mogelijkheid is om te kiezen voor een budget in plaats van een voorziening in natura.”
3.5.
Uit deze bepalingen van de Jeugdwet en de verordening van de gemeente en uit de citaten uit de Memorie van Toelichting volgt dat de gemeente ervoor verantwoordelijk is dat jeugdhulp toegankelijk is na verwijzing door de huisarts, dat de gemeente voor zover redelijkerwijs mogelijk keuzevrijheid biedt aan de jeugdige c.q. zijn ouders waar het de te bieden jeugdhulp betreft, en dat de gemeente zorg draagt voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door (onder meer) de huisarts naar een jeugdhulpaanbieder, als en voor zover de jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is. Maar uit deze regels en citaten uit de Memorie van Toelichting blijkt tevens dat uitgangspunt is dat de gemeente afspraken maakt met (onder meer) de huisartsen over de voorwaarden waaronder en de wijze waarop de verwijzing plaatsvindt. Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat de jeugdhulpaanbieder zich, bij het beoordelen van de benodigde jeugdhulp, dient te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie en met de regels die de gemeente in de op de Jeugdwet gebaseerde verordening heeft vastgesteld. Uit de Memorie van Toelichting blijkt tevens dat, als de jeugdige of zijn ouders na een verwijzing door de huisarts kiezen voor een aanbieder van jeugdhulp die geen contract of subsidierelatie met de gemeente heeft en de gemeente soortgelijke jeugdhulp wel kan laten leveren door een jeugdhulpaanbieder waarmee zij een contract of subsidierelatie heeft, de gemeente niet gehouden is deze andere keuze te vergoeden. Een verwijzing door de huisarts roept ook geen aanspraak op een budget in het leven. Het is de gemeente die bepaalt of er de mogelijkheid is om te kiezen voor een budget in plaats van een voorziening in natura. De gemeente bepaalt niet wèlke jeugdhulp moet worden geleverd, maar zij heeft wel de regie over wie de jeugdhulp verleent.
3.7.
De conclusie uit het voorgaande moet zijn dat [eiseres 1] geen directe aanspraak op betaling van de onderhavige factuur dan wel vergoeding van kosten kan ontlenen aan de Jeugdwet. Uit de Jeugdwet volgt geen algemene, ongeclausuleerde verplichting voor de gemeente om de jeugdhulp die is verleend door een jeugdhulpverlener, waarnaar door de huisarts is verwezen, te vergoeden.
[eiseres 1] heeft niet aangevoerd dat de gemeente geen soortgelijke jeugdhulp kan laten leveren door een jeugdhulpaanbieder waarmee zij – de gemeente – een contract of subsidierelatie heeft, zodat zij de nodige hulp wel aan [B] moest verlenen. Maar ook als dat het geval zou zijn, had eerst (door of namens de ouders) een besluit van de gemeente moeten worden gevraagd. Als de gemeente daarop niet positief zou hebben beslist, had de weg van bezwaar en beroep open gestaan. Dat [eiseres 1] op de hoogte was van deze gang van zaken blijkt uit haar algemene voorwaarden.
[eiseres 1] voert aan dat er in dit geval geen passende hulp door een andere jeugdhulpverlener kon worden geboden binnen de Treeknorm, die maximale wachttijden voor beoordeling en behandeling voorschrijft, en dat zij dat wel kon. Ook in dat geval had echter een besluit van de gemeente moeten worden gevraagd. Van de zijde van de gemeente is ter zitting verklaard dat een besluit met betrekking tot een pgb eventueel binnen twee weken, dus betrekkelijk snel en binnen de maximale wachttijden van de Treeknorm, kan worden genomen.