1.3.
Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
2. Ingevolge artikel 2.25 van de Algemene Plaatselijke verordening (APV) is het verboden zonder vergunning van de burgemeester een evenement te organiseren.
Op grond van artikel 1:8 van de APV kan de vergunning of ontheffing door het daartoe bevoegde gezag worden geweigerd in het belang van:
a. de openbare orde;
b. de openbare veiligheid;
c. de volksgezondheid;
d. de bescherming van het milieu.
Op grond van artikel 2:25g, tweede lid, van de APV kan de vergunning, onverminderd het bepaalde in artikel 1:8, worden geweigerd, indien:
a. onevenredig veel beslag wordt gelegd op de ruimte of op de gemeentelijke - of hulpdiensten;
b. de organisator onvoldoende waarborgen biedt voor een goed verloop van het evenement;
c. de aard van het evenement zich niet verdraagt met het karakter of de bestemming van de gevraagde locatie;
d. in de door de burgemeester vastgestelde Evenementenkalender als bedoeld in artikel 2:25e reeds een reservering is opgenomen voor een ander evenement op de gevraagde tijd, locatie of in de nabijheid daarvan;
e. het een evenement van meer dan 2000 bezoekers betreft en niet voldaan is aan de eisen van artikel 2:25e.
Op grond van artikel 1:4, eerste lid van de APV kunnen aan een vergunning of ontheffing voorschriften en beperkingen worden verbonden. Deze voorschriften en beperkingen strekken slechts tot bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist.
3. De rechtbank overweegt dat uit het gebruik van het woord ‘kunnen’ in artikel 1.4 van de APV volgt dat verweerder een ruime beleidsvrijheid heeft bij de vraag of voorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden. Dit wordt slechts beperkt door het vereiste dat deze voorschriften slechts mogen strekken tot bescherming van de belangen in verband waarmee de vergunning is vereist. Dit betekent dat de toets van de rechtbank terughoudend dient te zijn. Dit wil zeggen dat de rechtbank dient te beoordelen of verweerder in redelijkheid het genoemde voorschrift aan de vergunning heeft verbonden.
4.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat lachgas schadelijk is voor de gezondheid en heeft op grond van artikel 1:8 in het belang van de volksgezondheid genoemd voorschrift opgenomen. Verweerder verwijst naar de Nota van Toelichting behorende bij Ontwerpbesluit tot wijziging van het Opiumwetbesluit en lijst II, behorende bij de Opiumwet, in verband met
plaatsing van distikstofmonoxide (lachgas) op deze lijst. In de Nota wordt de recente risicobeoordeling door het Coördinatiepunt Assessment en Monitoring nieuwe drugs (CAM) aangehaald. Deze concludeert dat lachgas een stof is met substantiële risico’s voor de (volks)gezondheid en de samenleving. Hierbij wordt ook nog gewezen op het feit dat
de brede en makkelijke beschikbaarheid en verkrijgbaarheid van lachgas duidelijk bijdraagt aan de problematiek en een risico vormt voor de volksgezondheid. De Commissie
Risicobeoordeling erkent ook de lokale problematiek die wordt ervaren, zoals overlast.
Ook in de toelichting op de ‘Beleidsregel evenementen in de open lucht’ is al opgenomen dat verweerder van mening is dat het gebruik van lachgas mogelijk een risico vormt voor de
volksgezondheid, openbare orde en veiligheid. Verweerder wijst er op dat het onderhavige geval afwijkt van de zaak zoals deze is behandeld in de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 november 2021. Hier is immers met name met het oog op de volksgezondheid genoemd voorschrift opgenomen en in mindere mate het belang van de openbare orde, zoals bij de exploitatievergunning.
4.3.
Gelet op de genoemde beleidsvrijheid die verweerder heeft en de door verweerder gegeven motivering voor het opleggen van het verbod van de verkoop van lachgas, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder dit voorschrift niet heeft kunnen opnemen. De grief mist derhalve doel.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.