2.2.
Verweerder beantwoordt de bij 2. vermelde vragen bevestigend en voert daartoe – kort gezegd – aan dat de naheffingsaanslag tijdig is opgelegd. Verder voert verweerder aan dat de diensten van eiser worden verricht onder bezwarende titel en niet kwalificeren voor toepassing van een vrijstelling. Tenslotte is verweerder van mening dat eisers beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
bevoegdheid tot het opleggen van de naheffingsaanslag
3. Eiser lijkt uit de bij 1.4. tot en met 1.6. vermelde mededelingen af te leiden dat verweerder zijn aangiften OB zou hebben gecontroleerd en dat verweerder daardoor geen naheffingsaanslag meer op mocht leggen. De rechtbank overweegt dat de verschuldigde omzetbelasting op grond van artikel 14 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) op aangifte moet worden voldaan. Indien de belasting die op aangifte behoort te worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan verweerder op grond van artikel 20, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. De bevoegdheid tot het opleggen van een naheffingsaanslag vervalt pas na verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan.
4. De rechtbank is van oordeel dat het verweerder vrij stond om binnen de naheffingstermijn van vijf jaar na het einde van 2014 een naheffingsaanslag OB op te leggen. Anders dan bij navorderingsaanslagen (in het geval van belastingen die bij wege van aanslag worden geheven), hoeft verweerder voor het opleggen van een naheffingsaanslag OB niet te beschikken over een zogeheten nieuw feit. De omzetbelasting wordt op aangifte voldaan zonder dat verweerder deze aangifte inhoudelijk controleert. Uit de bij 1.4. tot en met 1.6. vermelde mededelingen volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder de desbetreffende aangiften OB inhoudelijk zou hebben beoordeeld. Voor zover dit wel het geval zou zijn geweest, bestaat bovendien de mogelijkheid om deze op een later tijdstip nogmaals te controleren en alsnog een naheffingsaanslag op te leggen.
5. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder geen formele regels heeft geschonden bij het opleggen van de naheffingsaanslag OB. Deze beroepsgrond van eiser slaag daarom niet.
hoogte van de naheffingsaanslag
6. Wat betreft de inhoudelijke beoordeling van de juistheid van de naheffingsaanslag OB zijn er twee geschilpunten: heeft eiser de diensten als ondernemer in het kader van de omzetbelasting verricht en zo ja, zijn die diensten vrijgesteld voor de omzetbelasting.
7. Eiser heeft gesteld dat de medewerkers eerst stagiaires waren, die hij begeleidde in het kader van hun MBO-opleiding. Na de afronding van hun stage en hun MBO-opleiding kon [ANBI-stichting] deze medewerkers vanwege een vacaturestop niet meteen in dienst nemen en om die reden heeft eiser, in overleg met [ANBI-stichting] , eerst hun loon- en reiskosten betaald en deze kosten doorberekend aan [ANBI-stichting] . Volgens eiser dient [ANBI-stichting] daarom als materiële werkgever van de medewerkers te worden aangemerkt en heeft hij geen detacherings- of uitzenddiensten verricht waarover hij omzetbelasting zou zijn verschuldigd.
8. De rechtbank leidt uit de bij 1.2. en 1.3 vermelde feiten en het onder punt 7. gestelde af dat de drie medewerkers als werknemers in dienst waren bij eiser en dat eiser als ondernemer met [ANBI-stichting] is overeengekomen om deze werknemers tegen een vaste vergoeding per arbeidsuur aan [ANBI-stichting] ter beschikking te stellen. Met deze ter beschikking stelling heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank een voor de omzetbelasting belaste prestatie verricht. Tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, is door eiser niet aannemelijk gemaakt dat sprake zou zijn geweest van onbelaste doorbelasting van kosten of onbelaste verdeling van kosten voor gemene rekening. De rechtbank wijst er in dit verband op dat eiser ter zitting desgevraagd niet heeft ontkend dat de vaste vergoeding hoger was dan de loonkosten. Of [ANBI-stichting] al dan niet als materiële werkgever zou moeten worden aangemerkt, maakt voor dit oordeel niet uit.
9. De rechtbank begrijpt dat eiser subsidiair heeft bedoeld te stellen, dat de diensten zijn vrijgesteld van omzetbelasting. Voor zover eiser zich beroept op de onderwijsvrijstelling van artikel 11, lid 1, sub o, van de Wet OB, overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft ter zitting verklaard dat de medewerkers ná afronding van hun MBO-opleiding via [X] Opleidingen werkzaamheden voor [ANBI-stichting] hebben verricht. Dat eiser hen daarna nog heeft begeleid en nog dingen heeft geleerd, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat eiser heeft voldaan aan alle voorwaarden voor de onderwijsvrijstelling zoals die in de Wet OB, in artikel 8 van het Uitvoeringsbesluit Omzetbelasting en in het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 6 november 2006 (CPP2006/2506M) en in de opvolgende besluiten zijn opgenomen.
10. Voor zover eiser een beroep doet op de vrijstelling in de zin van artikel 11. lid 1, sub f, van de Wet OB (diensten van sociale of culturele aard), overweegt de rechtbank dat een van de voorwaarden voor deze vrijstelling is dat eiser geen winst heeft beoogd met zijn onderneming [X] Opleidingen. Nu eiser niet heeft gesteld dat hij geen winst beoogt en dit overigens ook niet uit de stukken van het dossier blijkt, komt de rechtbank tot het oordeel dat eisers beroep op deze vrijstelling reeds hierom faalt.
11. Eiser heeft een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel door er op te wijzen dat verweerder zijn aangiften OB heeft gecontroleerd. Daartoe heeft hij de onder 1.4. tot en met 1.6. vermelde stukken overgelegd. De rechtbank is van oordeel dat, mede gelet op de inhoud van die stukken en de wijze van heffing van de omzetbelasting (zie ook punt 4. en 5.), eiser aan deze stukken niet het vertrouwen mocht ontlenen dat hij over het uitlenen van medewerkers aan [ANBI-stichting] geen omzetbelasting in rekening hoefde te brengen. De stukken hebben immers slechts betrekking op mededelingen omtrent (het afboeken van) kosten en betalingen en bevatten geen aanwijzingen dat verweerder op onderdelen de aangiften OB van eiser zou hebben gecontroleerd.
12. Eiser heeft tenslotte nog een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan door te stellen dat voorafgaand aan de detachering in 2014 de heer [V] of [W] van de Belastingdienst in Heerenveen in een gesprek met eiser heeft verklaard dat hij over het uitlenen van personeel aan [ANBI-stichting] geen omzetbelasting hoefde af te dragen. Verweerder betwist dat deze toezegging is gedaan en voert onder meer aan dat er geen medewerker met één van deze namen bij de Belastingdienst op (destijds) kantoor Heerenveen bekend is. De rechtbank is van oordeel dat eiser op wie – gelet de betwisting daarvan door verweerder – de bewijslast van (de inhoud van) dat gesprek rust, er niet in is geslaagd zulks aannemelijk te maken. De rechtbank komt tot de slotsom dat eisers beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
13. De rechtbank komt tot de conclusie dat eiser in het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2015 voor de omzetbelasting belaste diensten heeft verricht ten behoeve van [ANBI-stichting] . Verweerder mocht ter zake van deze diensten daarom omzetbelasting naheffen. Nu eiser overigens geen grieven heeft aangevoerd tegen de cijfermatige uitwerking van het standpunt van verweerder, is de rechtbank van oordeel dat de in geschil zijnde naheffingsaanslag tot het juiste bedrag is opgelegd.
14. In geschil is tevens de hoogte van de bij beschikking vastgestelde belastingrente. Eiser is van mening dat deze rente zo hoog is opgelopen doordat verweerder pas op 26 februari 2019 een naheffingsaanslag OB heeft opgelegd.
15. Niet in geschil is dat de belastingrente is berekend conform de toepasselijke wettelijke regels. De wet- en regelgeving bieden geen mogelijkheid terecht in rekening gebrachte belastingrente te verminderen of anderszins te compenseren. Wel kunnen algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, meebrengen dat geen belastingrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de berekening van deze rente moet worden beperkt.1
16. De rechtbank is van oordeel dat de handelwijze van verweerder geen aanleiding geeft tot de conclusie dat sprake is van de schending van één van de hierboven genoemde beginselen. Het enkele feit dat verweerder na de voldoening van omzetbelasting op aangifte een controle heeft ingesteld, is daartoe onvoldoende. Het feit dat deze controle wellicht langer dan gewoonlijk heeft geduurd, is naar het oordeel van de rechtbank evenmin aanleiding om van schending van één van deze beginselen te spreken. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de langere duur van de controle niet geheel aan verweerder is te wijten. Eiser woonde namelijk ten tijde van de controle niet meer in Nederland, heeft meerdere malen, gefaseerd stukken aangeleverd en de staat van zijn administratie bespoedigde de voortgang van de controle niet.
17. Het beroep is ongegrond.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
overweging ten overvloede
19. Op grond van de bestaande wet- en regelgeving komt de rechtbank tot het oordeel zoals dat hierboven is weergegeven. De rechtbank voelt echter de behoefte in dit specifieke geval nog het volgende onder de aandacht brengen.
Uit de stukken van het geding en de behandeling ter zitting is de rechtbank ervan overtuigd geraakt dat eisers doel er in was gelegen om personen met een vluchtelingenachtergrond en een achterstand op de arbeidsmarkt te begeleiden naar een vaste baan. Vanwege de vacaturestop bij [ANBI-stichting] leek tijdelijke detachering via eiser de beste manier om dit doel te bereiken. Eiser heeft met betrekking tot de detachering op het punt van de loonheffing volledig aan zijn fiscale verplichtingen voldaan, maar hij heeft nagelaten ter zake van de detachering omzetbelasting in rekening te brengen aan [ANBI-stichting] .
De onderhavige naheffingsaanslag is daarvan het gevolg geweest.
Doordat eiser de nageheven omzetbelasting niet alsnog bij [ANBI-stichting] in rekening heeft kunnen brengen of anderszins op [ANBI-stichting] heeft kunnen verhalen, is het bedrag van de omzetbelasting – in strijd met het systeem van de wet OB – feitelijk bij eiser komen te drukken. Eiser heeft ter zitting toegelicht dat betaling van de naheffingsaanslag voor hem nagenoeg onmogelijk is, gezien zijn inkomens- en vermogenspositie. Eiser is inmiddels 73 jaar oud, geniet maar een gering pensioen en zijn gezondheidssituatie is door alle stress rondom de naheffingsaanslag verslechterd.
Op grond van bovenstaande specifieke feiten en omstandigheden wil de rechtbank, mede in het kader van de huidige maatschappelijke discussie over de ‘menselijke maat’, verweerder met klem in overweging geven om na te gaan of eventueel alsnog in de heffings- dan wel in de invorderingssfeer een tegemoetkoming kan worden getroffen die in eisers situatie passend is.