RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Bestuursrecht
uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 december 2018 in de zaak tussen
1.a. de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (MOB), gevestigd te Nijmegen, verzoekster sub 1.a.,
1.b. de Vereniging Leefmilieu, gevestigd te Nijmegen, verzoekster sub 1.b.,
hierna gezamenlijk te noemen: verzoekers,
(gemachtigde: mr. V. Wösten),
het college van gedeputeerde staten van de provincie Groningen, verweerder,
(gemachtigde: F.L. van der Schuur).
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:
1. [derde belanghebbende], gevestigd te [plaats], vergunninghouder sub 1,
2. [derde belanghebbende], te [plaats], vergunninghouders sub 2,
3. [derde belanghebbende], gevestigd te [plaats], vergunninghoudster sub 3,
4. [derde belanghebbende], te [plaats], vergunninghouders sub 4,
5. [derde belanghebbende], te [plaats], vergunninghouders sub 5,
6. [derde belanghebbende], te [plaats], vergunninghouders sub 6,
7. [derde belanghebbende], te [plaats], vergunning-houders sub 7.,
8. [derde belanghebbende], te [plaats], vergunninghouder sub 8,
9. [derde belanghebbende], gevestigd te [plaats], vergunning-houdster sub 9,
10. [derde belanghebbende], te [plaats], vergunninghouders sub 10,
11. [derde belanghebbende], te [plaats], vergunninghouders sub 11,
12. [derde belanghebbende], vergunninghouder sub 12,
13. [derde belanghebbende] vergunninghouder sub 13,
14. [derde belanghebbende], te [plaats], vergunninghouders sub 14,
15. [derde belanghebbende], gevestigd te [plaats], vergunninghoudster sub 15,
16. [derde belanghebbende], te [plaats], vergunninghouders sub 16,
17. [derde belanghebbende], te [plaats], vergunninghouders sub 17,
18. [derde belanghebbende], te [plaats], vergunninghoudster sub 18,
19. [derde belanghebbende], te [plaats], vergunninghouders sub 19,
20. [derde belanghebbende], te [plaats], vergunninghouder sub 20,
21. [derde belanghebbende], te [plaats], vergunninghouder sub 21,
gezamenlijk te noemen: vergunninghouders.
Feiten en omstandigheden
1. Bij zijn oordeelsvorming betrekt de voorzieningenrechter de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Vergunninghouders hebben ten behoeve van hun uiteenlopende bedrijfsplannen op verschillende data een afzonderlijke aanvraag om vergunning ingevolge de Wnb bij verweerder ingediend.
1.2.
Op 25 mei 2018 is de Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016, betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming; AVG), in werking getreden.
1.3.
Bij (afzonderlijke) primaire besluiten heeft verweerder aan vergunninghouders een vergunning ingevolge de Wnb verleend ten behoeve van de afzonderlijke bedrijfsplannen.
1.4.
Tegen deze besluiten hebben verzoekers bij afzonderlijke brieven van 25 september 2018 bezwaarschriften bij verweerder ingediend.
1.5.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de (afzonderlijke) bezwaarschriften van verzoekers in één besluit ongegrond verklaard.
1.6.
Bij arrest van 7 november 2018 (ECLI:EU:C:2018:882, hierna: het Arrest) heeft het Hof van Justitie (HvJ) voor recht verklaard dat:
1. Artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Habitatrichtlijn), moet aldus worden uitgelegd dat het weiden van vee en het op of in de bodem brengen van meststoffen in de nabijheid van Natura 2000-gebieden kunnen worden aangemerkt als project in de zin van deze bepaling, ook al zou er geen sprake zijn van een project in de zin van artikel 1, lid 2, onder a), van richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten aangezien het daarbij niet zou gaan om een fysieke ingreep in het natuurlijk milieu.
2. Artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43 moet aldus worden uitgelegd dat een periodieke activiteit zoals het op of in de bodem brengen van meststoffen, waarvoor naar nationaal recht toestemming was verleend voor de inwerkingtreding van die richtlijn, voor de toepassing van deze bepaling kan worden aangemerkt als één en hetzelfde project waarvoor geen nieuwe toestemmingsprocedure hoeft te worden doorlopen, mits het daarbij gaat om één enkele verrichting die zich kenmerkt door een gemeenschappelijk doel, continuïteit en volledige overeenstemming, met name wat betreft de plaatsen waar en de voorwaarden waaronder de activiteit wordt uitgevoerd. Ook al is voor een dergelijk project een vergunning verleend voordat de beschermingsregeling van die bepaling toepasselijk werd op het betrokken gebied, de uitvoering van dat project kan toch onder artikel 6, lid 2, van die richtlijn vallen.
3. Artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43 moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling op grond waarvan de bevoegde instanties in het kader van een programmatische aanpak een vergunning voor projecten kunnen verlenen op basis van een passende beoordeling, zoals bedoeld in deze bepaling, die in een eerder stadium is uitgevoerd en volgens welke een bepaalde totale hoeveelheid stikstofdepositie verenigbaar is met de instandhoudingsdoelstellingen van die regeling. Dat is echter slechts het geval wanneer na een grondige en volledige toetsing van de wetenschappelijke deugdelijkheid van die beoordeling kan worden gegarandeerd dat er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat geen van de plannen of projecten schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke
kenmerken van het betrokken gebied, hetgeen door de nationale rechter moet worden nagegaan.
4. Artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43 moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling als die in de hoofdgedingen, op grond waarvan voor bepaalde projecten die een bepaalde drempel- of grenswaarde voor stikstofdepositie niet overschrijden, in het kader van een programmatische aanpak geen individuele toestemming is vereist, indien de nationale rechter ervan overtuigd is dat de passende beoordeling, zoals bedoeld in deze bepaling, die in een eerder stadium is uitgevoerd, voldoet aan het criterium dat er geen redelijke wetenschappelijke twijfel bestaat dat die plannen of projecten geen schadelijke gevolgen hebben voor de natuurlijke kenmerken van de betrokken gebieden.
5. Artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43 moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling als in de hoofdgedingen, op grond waarvan een bepaalde categorie van projecten, in dit geval het op of in de bodem brengen van meststoffen en het weiden van vee, in het kader van een programmatische aanpak wordt uitgevoerd zonder dat sprake is van een vergunningplicht en daarmee van een individuele passende beoordeling van de gevolgen van die projecten voor de betrokken gebieden, tenzij op grond van objectieve omstandigheden met zekerheid kan worden uitgesloten dat die projecten afzonderlijk of in combinatie met andere projecten significante gevolgen kunnen hebben voor die gebieden, hetgeen ter beoordeling van de verwijzende rechter staat.
6. Artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43 moet aldus worden uitgelegd dat instandhoudingsmaatregelen in de zin van lid 1 van dat artikel, preventieve
maatregelen in de zin van lid 2 van dat artikel, maatregelen die specifiek voor
een programma als dat in de hoofdgedingen worden getroffen, of zogenoemde
autonome maatregelen, dus maatregelen die losstaan van dat programma, niet
mogen worden betrokken in een passende beoordeling als bedoeld in deze
bepaling indien de verwachte voordelen van die maatregelen niet vaststaan ten
tijde van die beoordeling.
7. Artikel 6, lid 2, van richtlijn 92/43 moet aldus worden uitgelegd dat maatregelen die zijn opgenomen in een nationale regeling als die in de hoofdgedingen, waaronder procedures voor monitoring van en toezicht op agrarische bedrijven waarvan de activiteiten stikstofdepositie veroorzaken, en de mogelijkheid tot het opleggen van sancties waarbij zelfs sprake kan zijn van sluiting van die bedrijven, voldoende zijn om te voldoen aan deze bepaling.