Voorlopige voorziening verzocht in verband met stopzetting subsidie per
1-1-2014 in afwachting van nieuwe aanbesteding voor peuterspeelzaalwerk. Voorziening getroffen, omdat verzoekster mogelijk haar verplichtingen niet meer kan nakomen, terwijl niet uitgesloten kan worden dat ze per 1 januari 2014 het peuterspeelzaalwerk ongewijzigd kan voortzetten.
uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 september 2013 in de zaak tussen
Stichting Amarins Kindercentra, te Kollum, verzoekster
(gemachtigde: mr. D. van der Wal),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Achtkarspelen,
verweerder
(gemachtigde: J.W. Zwart).
Procesverloop
Bij het besluit van 28 maart 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder verzoekster meegedeeld dat de subsidierelatie per 1 januari 2014 wordt beëindigd en de subsidie wordt stopgezet.
Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Tevens heeft verzoekster zich bij brief van 5 juli 2013 tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 28 augustus 2013. Namens verzoekster is S. van der Bij verschenen, bijgestaan door genoemde gemachtigde. Namens het college is genoemde gemachtigde verschenen.
Motivering
1.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.
De voorzieningenrechter neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. De subsidierelatie tussen verzoekster en verweerder bestaat ruim twintig jaar. Bij het besluit van 21 december 2012 tot subsidieverlening voor het jaar 2013 heeft verweerder verzoekster meegedeeld dat de gemeenteraad in 2013 een besluit zal nemen over de toekomst van het peuterspeelzaalwerk in Achtkarspelen. Verweerder heeft verzoekster erop gewezen dat dit gevolgen kan hebben voor de huidige subsidierelatie in die zin dat deze gewijzigd dan wel beëindigd kan worden. Op 7 maart 2013 heeft de gemeenteraad een motie aangenomen met betrekking tot het peuterspeelzaalwerk. Het college wordt opgedragen de huidige subsidie voor het peuterspeelzaalwerk per 1 januari 2014 stop te zetten, de gemeenteraad in mei 2013 te laten beslissen over de aanbestedingseisen en zo snel mogelijk over te gaan tot aanbesteding van het peuterspeelzaalwerk, waarbij in ieder geval kwaliteit, toegankelijkheid en aantal voorzieningen gehandhaafd blijven. Bij het bestreden besluit heeft verweerder aangekondigd dat de subsidierelatie met verzoekster per 1 januari 2014 zal worden beëindigd. In een motie van 27 juni 2013 heeft de gemeenteraad het college verzocht de mogelijkheid van het aanbesteden van het peuterspeelzaalwerk te onderzoeken, de termijn met betrekking tot het beëindigen van de subsidie zoals aangenomen in de motie van 7 maart 2013 te laten vervallen en een eventuele nieuwe termijn te bepalen in september 2013.
3.1.
Verzoekster heeft toegelicht dat zij al jaren subsidie, jaarlijks ongeveer € 450.000,-, van verweerder ontvangt voor het verzorgen van het peuterspeelzaalwerk en vroegschoolse educatie op negen locaties. De gemeente wil het peuterspeelzaakwerk in enigerlei vorm handhaven. Door wie, hoe en wat is echter volslagen onduidelijk. De stopzetting van de subsidie per 1 januari 2014 betekent voor verzoekster dat er geen financiering meer is voor het peuterspeelzaalwerk, zodat dit noodgedwongen moet worden beëindigd. Dit heeft gevolgen voor de peuters, de ouders, het personeel en de huisvesting. Verzoekster benadrukt dat zij zich niet verzet tegen verandering, maar de grote onduidelijkheid over hoe het peuterspeelzaalwerk per 1 januari 2014 vorm krijgt, maakt dat subsidiestopzetting per
1 januari 2014 te vroeg is. Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een duidelijk en ondubbelzinnig besluit tot stopzetting. Verzoekster kan op basis van het bestreden besluit niet handelend optreden omdat zij niet weet hoe het na 1 januari 2014 verder gaat. Eerst na een duidelijk besluit gaat, volgens verzoekster, een redelijke termijn lopen. Verzoekster is eveneens van mening dat verweerder bij de vaststelling van de termijn onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheden van personeel en huisvesting.
3.2.
Verweerder heeft de beëindiging van de subsidie per 1 januari 2014 gehandhaafd onder verwijzing naar de motie van 7 maart 2013 en het bestreden besluit. Verder is verweerder van mening dat de bij het bestreden besluit gegeven termijn redelijk is.
4.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat in dit geval sprake is van een subsidierelatie zoals bedoeld in artikel 4:51 van de Awb. Op grond van het eerste lid van dit artikel kan de subsidie geheel of gedeeltelijk worden geweigerd op de grond dat veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van de subsidie verzetten, mits een redelijke termijn in acht wordt genomen.
4.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerder in ruime mate de vrijheid heeft om nieuw beleid te formuleren en uit te voeren, daartoe al dan niet genoodzaakt door bezuinigingsoverwegingen, en dat een dergelijk nieuw beleid kan worden aangemerkt als gewijzigde inzichten als bedoeld in artikel 4:51 van de Awb. Met de kadernotitie “Ploegen en Zaaien, toekomst en aanpak van het peuterspeelzaalwerk na de harmonisatie” is de basis gelegd voor een herziening van het peuterspeelzaalwerk in de gemeente. De bevoegdheid van verweerder om de subsidie -al dan niet geheel- te beëindigen is daarmee gegeven. De vraag is vervolgens of verweerder, gebruikmakend van deze bevoegdheid, de beëindiging kan effectueren per 1 januari 2014.
4.3.
Voor zover verzoekster heeft betwist dat het bestreden besluit voldoende duidelijk is voor wat betreft de beëindiging van de subsidie volgt de voorzieningenrechter haar niet. Dit besluit is de uitkomst van de motie van 7 maart 2013, waarin de gemeenteraad verweerder heeft opgedragen de subsidierelatie met verzoekster te beëindigen, en is op dit punt ook volstrekt helder.
4.4.1.
De vraag die gesteld moet worden is of de bij het bestreden besluit gegeven termijn redelijk is, nu ten tijde van dit besluit in het geheel niet duidelijk was hoe het peuterspeel-zaalwerk in de gemeente Achtkarspelen per 1 januari 2014 vorm zal worden gegeven en met name niet welke rol verzoekster daarbij zal spelen.
4.4.2.
Partijen hebben ter zitting voorop gesteld dat beiden tevreden zijn over de huidige relatie en de wijze waarop verzoekster een rol speelt bij het verzorgen van het peuterspeel-zaalwerk. Verweerder heeft aangegeven dat hij graag ziet dat verzoekster deze rol (deels) houdt na 1 januari 2014.
4.4.3.
Gebleken is vervolgens dat verweerder de motie van 7 maart 2013 van de gemeenteraad enkel heeft uitgevoerd voor zover het betreft de stopzetting van de subsidie aan verzoekster. Verweerder heeft toegelicht dat aanbesteding niet zijn voorkeur heeft. Vervolgens heeft de gemeenteraad op 27 juni 2013 een tweede motie aangenomen, waaraan verweerder enkel uitvoering heeft gegeven voor wat betreft het onderzoek naar de mogelijkheden van aanbesteding. Waar het gaat om het laten vervallen van de termijn met betrekking tot het beëindigen van de subsidie van verzoekster, zoals aangenomen in de eerste motie, heeft verweerder geen uitvoering gegeven aan de tweede motie. Vast staat dus dat de gemeenteraad en verweerder niet op één lijn zitten voor wat betreft de toekomst van het peuterspeelzaalwerk, met name niet ten aanzien van het aanbestedingsvraagstuk. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat eerst op 12 september 2013 in de gemeenteraad een opiniërend stuk besproken zal worden over dit onderwerp. Verzoekster heeft in dit kader, onbetwist, betoogd dat niet vast staat dat op genoemde datum al duidelijkheid over de vormgeving van het peuterspeelzaalwerk per 1 januari 2014 zal ontstaan.
4.4.4.
De voorzieningenrechter is, gelet op de hiervoor geschetste (politieke) ontwikkelingen, van oordeel dat niet van verzoekster gevergd kan worden dat zij in reactie op het bestreden besluit al haar verplichtingen ten aanzien van peuters, ouders, personeel en huisvesting beëindigt, terwijl niet uitgesloten kan worden dat zij per 1 januari 2014 het verzorgen van het peuterspeelzaalwerk ongewijzigd voort kan zetten. Ter zitting is door verzoekster, onbetwist, gesteld dat het beëindigen van haar verplichtingen ten aanzien van het personeel zal leiden tot hoge kosten in verband met uit te keren ontslagvergoedingen. Ook bestaat onduidelijkheid over de vraag of de door verzoekster van de gemeente gehuurde panden na 1 januari 2014 gebruikt kunnen worden voor kinderopvang als de situatie zich zou voordoen dat zij niet langer het peuterspeelzaalwerk kan verzorgen. De voorzieningenrechter stelt dan ook vast dat verweerder verzoekster dwingt tot het stopzetten van haar activiteiten in het kader van het peuterspeelzaalwerk en verzoekster belast met de daarbij behorende kosten, terwijl nog moet blijken of deze stopzetting wel nodig is.
4.4.5.
De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een redelijke termijn, nu het voor verzoekster op generlei wijze duidelijk is hoe zij zou moeten handelen gelet op de politieke ontwikkelingen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat eerst sprake kan zijn van een redelijke termijn indien daarbij rekening wordt gehouden met het tijdstip waarop verzoekster weet wat haar toekomstige positie binnen het verzorgen van het peuterspeelzaalwerk is en haar handelen daar op af kan stemmen.
4.4.6.
Bij de voorgaande overwegingen neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat ook niet gebleken is dat verweerder onderzoek heeft gedaan naar de verplichtingen van verzoekster alvorens een redelijke termijn vast te stellen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder gehouden is naar het individuele geval van verzoekster te kijken en op basis van haar, ook in deze procedure benoemde, verplichtingen een redelijke termijn vast te stellen. Verweerder kan deze termijn niet vast stellen op negen maanden met de enkele motivering dat dit blijkens de jurisprudentie een redelijke termijn is.
5.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het bestreden besluit is geschorst tot twee weken nadat de beslissing op bezwaar op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, hetgeen betekent dat verweerder verzoekster per
1 januari 2014, bij het uitblijven van een beslissing op bezwaar op die datum, dient te behandelen alsof de huidige subsidierelatie ongewijzigd wordt voortgezet. Wanneer binnen de genoemde termijn van twee weken nadat de beslissing op bezwaar op de voorschreven wijze is bekend gemaakt opnieuw een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is ingediend, loopt de schorsing door totdat de voorzieningenrechter op dat verzoek heeft beslist.
6.
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningen-rechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
7.
De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,00 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,00 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- treft de voorlopige voorziening zoals weergegeven onder r.o. 5;
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 318,00 aan verzoekster te vergoeden;
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,00, te betalen aan verzoekster.
Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van
mr. E. Nolles als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2013.
griffier rechter
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Afschrift aangetekend verzonden op:
fn 30
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: