Rechtbank noord-holland
uitspraak van de meervoudige kamer van 15 november 2021 in de zaak tussen
[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser
en
de minister van Financiën, verweerder,
(gemachtigde: [naam 1] )
Procesverloop
In het besluit van 30 juni 2020 (het primaire besluit) heeft de Sociale Verzekeringsbank namens verweerder aan eiser op grond van de Tijdelijke tegemoetkomingsregeling KO (TKO) een bedrag van € 283 toegekend ter vergoeding van de eigen bijdrage die is betaald toen de kinderopvang gesloten was (de tegemoetkoming).
In het besluit van 18 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft de Belastingdienst Toeslagen namens verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 29 juni 2021. Eiser is verschenen. Namens verweerder zijn de gemachtigde en [naam 2] verschenen.
Na de zitting is het onderzoek heropend en is de zaak verwezen naar de meervoudige kamer die de behandeling heeft voortgezet.
Partijen zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld binnen drie weken aan te geven of zij een nadere zitting wensten. Nadat binnen deze termijn van beide partijen geen reactie was ontvangen heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Op 29 oktober 2016 heeft eiser aan de Belastingdienst/Toeslagen doorgegeven dat zijn kind, [naam 3] (het kind), met ingang van 1 oktober 2016 22 uren per maand naar de buitenschoolse opvang gaat.
2. Met dagtekening 27 december 2019 is aan eiser voor het berekeningsjaar 2020 een voorschot kinderopvangtoeslag toegekend van € 577.
3. Bij brief van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) van 30 juni 2020 heeft eiser een beschikking TKO van verweerder ontvangen. Deze brief luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Als maatregel tegen het coronavirus was de kinderopvang (voor een deel) gesloten in de periode 16 maart 2020 tot en met 7 juni 2020. U ontvangt kinderopvangtoeslag en de overheid heeft u gevraag om de eigen bijdrage kinderopvang door te betalen. Daarom krijgt u een vergoeding.
Hoeveel vergoeding krijgt u
Rond 8 juli 2020 maken we € 283 over. Op het bankafschrift staat ‘vergoeding kinderopvang, uw SVB-nummer […], log in op Mijn SVB’.
Berekening vergoeding
De vergoeding wordt berekend met de gegevens zoals die bij de Belastingdienst/Toeslagen op 6 april 2020 verwerkt zijn.”
4. Op 2 juli 2020 heeft eiser aan de Belastingdienst/Toeslagen doorgegeven dat het kind met ingang van 1 januari 2020 36 uren per maand naar de buitenschoolse opvang gaat.
5. Eiser heeft tegen de beschikking TKO bezwaar gemaakt. Eiser heeft zijn bezwaar van 6 juli 2020 als volgt onder woorden gebracht:
“Geachte heer/mevrouw, onze zoon [naam 3] gaat 9 uur per week naar de kinderopvang dus laten we het houden op 36 uur per maand. Het bleek vandaag bij de Belastingdienst dat daar slechts 22 uur staat en dat hebben we ook meteen laten aanpassen. Per maand betaal ik zo’n 330-375 aan Kinderopvang [kinderopvang] waarvan ik 48 euro terugkrijg via de maandelijkse teruggave.
Nu heeft [naam 3] 3 maanden lang de kinderopvang niet kunnen bezoeken en hebben wij netjes de rekeningen betaald ook omdat de overheid zou bijspringen. Nu heb ik een teruggave melding gekregen van 287 euro voor de hele periode van 3 maanden. Dat lijkt mij niet juist aangezien we dan vele honderden euros zelf moeten betalen zonder dat we daar 1 dag opvang voor terug hebben gekregen.
Dat heeft ongetwijfeld te maken het aantal uur wat bij u bekend is maar misschien is er ook een andere fout gemaakt.”
6. Op 16 juli 2020 heeft eiser aan de Belastingdienst/Toeslagen doorgegeven dat het kind met ingang van 1 januari 2020 47 uren per maand naar de buitenschoolse opvang gaat.
7. Bij beslissing op bezwaar van 18 augustus 2020 heeft verweerder het bezwaar afgewezen. In de uitspraak heeft verweerder de afwijzing als volgt toegelicht:
“De vergoeding kan soms afwijken van de echte bijdrage die u hebt betaald. Voor de berekening van de vergoeding eigen bijdrage kinderopvang moeten namelijk de kinderopvanggegevens gebruikt worden die op 6 april 2020 bij ons bekend en verwerkt waren. Dit is vastgesteld in het besluit Tijdelijke tegemoetkomingsregeling KO. De regering heeft voor deze datum gekozen om de vergoeding zo snel mogelijk te kunnen uitbetalen. Dit betekent dat een wijziging van het aantal opvanguren die u hebt doorgegeven ná 6 april 2020 geen reden is om de vergoeding aan te passen. De SVB is bij de berekening uitgegaan van de gegevens die op 6 april 2020 bij ons bekend en verwerkt waren. Daarom wijzen we uw bezwaar af.”
8. Bij voorschotbeschikking van 21 augustus 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan eiser toekomende kinderopvangtoeslag voor het jaar 2020 nader vastgesteld op € 2.945.
9. In geschil is de hoogte van de aan eiser toekomende TKO-vergoeding.
10. Volgens eiser heeft hij recht op een hogere vergoeding en hij heeft daarvoor – kort weergegeven – het volgende aangevoerd. De vergoeding is berekend op grond van de op 6 april 2020 geregistreerde 22 opvanguren in plaats van de werkelijk afgenomen 48 opvanguren. Uit de jaaropgaven van de kinderopvang voor 2018 en 2019 blijkt al dat het aantal opvanguren boven de 22 lag. Ook kreeg eiser voor die jaren een kinderopvangtoeslag die was gebaseerd op meer dan 22 opvanguren. Het voelt voor eiser niet rechtvaardig dat hij veel geld is misgelopen zonder misbruik te maken van de situatie, terwijl ouders die teveel opvanguren hebben opgegeven de als gevolg daarvan te hoge TKO-vergoeding niet hoeven terug te betalen. Eiser betoogt dat verweerder is tekortgeschoten in de voorlichting en vóór de peildatum had moeten aankondigen dat mensen hun opvanguren juist moesten registreren in verband met de TKO. Eiser stelt voorts dat de TKO ruimte laat voor een hogere tegemoetkoming indien sprake is van grote verschillen zoals in dit geval en verwijst in dit verband naar een nieuwsbericht van de rijksoverheid van 17 april 2020.
11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat voor een hogere vergoeding geen grond is en heeft daarvoor – kort weergegeven – het volgende aangevoerd. Toen de coronapandemie uitbrak moest er in hele korte tijd heel veel geregeld worden, onder andere om de noodopvang en ook de latere kinderopvang te kunnen blijven waarborgen. Er zijn meerdere mogelijkheden onderzocht door de overheid, waaronder ook meer geld naar de opvang of verhoging van de kinderopvangtoeslag. Uiteindelijk is gekozen voor de regeling zoals neergelegd in de TKO. Daarbij is bewust niet gekozen voor een systeem met voorschotbeschikkingen, omdat dat in de praktijk niet goed uitvoerbaar zou zijn. Het beschikbare overheidsapparaat was daarvoor niet groot genoeg. En bovendien wilden we ouders ook zo snel mogelijk duidelijkheid over de compensatie geven. Met het systeem van de peildatum was voor ouders snel duidelijk waarop zij recht hadden. Voor de peildatum van 6 april 2020 is gekozen om de vergoeding zo snel mogelijk te kunnen uitbetalen. Daarbij is onderkend dat dit buitengewoon nadelige gevolgen kon hebben. Daarvoor is nadien een nadere regeling vastgesteld. Om ook deze regeling uitvoerbaar te houden is er voor gekozen om alleen een uitzondering te maken voor gevallen waarin na 6 april 2020 voor het eerst kinderopvangtoeslag is toegekend of voor één of meer volgende kinderen is toegekend. Voor eiser geldt de uitzondering dus niet. Het systeem met de peildatum kent een zekere grofheid, maar die is te rechtvaardigen door de uitvoerbaarheid van de regeling en het feit dat de overheid in zeer korte tijd moest reageren op de ontstane noodsituatie. Bij het niet te voren aankondigen van de peildatum speelde mee dat men anticiperend gedrag wilde voorkomen. Voor zover de verwijzing van eiser naar het persbericht van 17 april 2020 moet worden opgevat als een beroep op het vertrouwensbeginsel faalt het, volgens verweerder, omdat het algemene informatie bevat en niet is toegesneden op een concrete situatie. Niet wordt weersproken dat in werkelijkheid sprake was van 48 uur per week kinderopvang. Anders dan eiser stelt zou de tegemoetkoming volgens verweerder bij 48 opvanguren per week in totaal € 618 hebben bedragen, waarvan € 283 reeds is betaald.
Beoordeling van het geschil
12. Als gevolg van de Covid-19 pandemie is de kinderopvang in Nederland in de periode van 16 maart 2020 tot en met 7 juni 2020 (buiten noodopvang) gesloten geweest. Om ouders te bewegen de kosten van de kinderopvang in deze periode door te blijven betalen opdat de kinderopvangsector op de been bleef, heeft het kabinet besloten om een tegemoetkoming aan hen uit te keren. In een nieuwsbericht op www.rijksoverheid.nl van 17 april 2020 over een brief aan de Tweede Kamer van dezelfde datum van staatssecretaris van Financiën (Toeslagen en Douane) Van Huffelen en staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Van Ark is daarover het volgende opgemerkt:
“Eenvoudige regeling
Om de vergoeding zo snel mogelijk uit te kunnen betalen aan ouders, is gekozen voor een eenvoudige regeling op basis van beschikbare gegevens bij de Belastingdienst/Toeslagen. Zo hoeven ouders geen formulieren in te vullen of aparte aanvragen te doen. Om aan te sluiten op de meest actuele gegevens tijdens de sluitingsperiode is gekozen voor de peildatum 6 april. Ouders krijgen de eigen bijdrage vergoed op basis van de gegevens over het aantal kinderen, het aantal opvanguren en het verzamelinkomen die op dat moment bekend waren bij de Belastingdienst. De Belastingdienst geeft dit totaalbedrag per huishouden door aan de SVB en die keert vervolgens het bedrag in de maand juni, uiterlijk juli, rechtstreeks aan de ouders uit.
Afwijkingen mogelijk
Omdat de betalingen gebaseerd zijn op de beschikbare gegevens op de peildatum, kan het zijn dat er sprake is van verschillen tussen de vergoeding en de daadwerkelijk betaalde eigen bijdrage. Dit kan er zowel toe leiden dat de vergoeding iets hoger ligt dan de werkelijke bijdrage of iets lager. De beide staatssecretarissen vragen begrip voor afwijkingen in de uiteindelijke betaling. Het kan namelijk zo zijn dat ouders bepaalde wijzigingen, zoals meer uren opvang of een extra kind op de opvang nog niet voor de peildatum hadden doorgegeven. Dit kan mogelijk leiden tot een verschil in wat ouders betaald hebben aan eigen bijdrage en wat ouders straks ontvangen. Bij grote verschillen is er de mogelijkheid om een herziening aan te vragen of van de bezwaar- en beroepsprocedure gebruik te maken.”
13. In voormelde brief van 17 april 2020 aan de Tweede Kamer hebben de staatssecretarissen toegelicht dat bij de vaststelling van de tegemoetkoming 6 april 2020 als peildatum geldt. De gegevens die op dat moment bekend waren bij verweerder dienen als grondslag voor de hoogte van de tegemoetkoming. De bewindslieden onderkenden echter dat deze peildatum voor sommige ouders ongunstig zou kunnen uitpakken:
“Om de vergoeding snel te kunnen organiseren, wordt ook hier, net als bij andere getroffen noodmaatregelen, gekozen voor een versimpelde vorm, waarbij gebruik gemaakt wordt van reeds beschikbare gegevens. Bij kleine afwijkingen vragen we ouders om begrip. Voor substantiële afwijkingen wordt voor ouders een mogelijkheid vormgegeven om herziening aan te vragen. Daarnaast staat voor ouders die het niet eens zijn met de hoogte van de vergoeding en/of de gevolgde procedures, zoals gewoonlijk de mogelijkheid van bezwaar en beroep open.”
14. Op 6 mei 2020 is via een algemene maatregel van bestuur (AMvB) de TKO vastgesteld (Stb. 2020, 134). Het gaat om een AMvB die is gebaseerd op artikel 89, eerste lid, van de Grondwet. Artikel 5 van de TKO bevat de al eerder genoemde peildatum:
“De gegevens die bepalend zijn voor de hoogte van de tegemoetkoming, bedoeld in artikel 4, eerste lid, zijn de gegevens zoals verwerkt bij de Belastingdienst/Toeslagen op 6 april 2020.”
15. Artikel 8 van de TKO bepaalt dat bij ministeriele regeling de periode, bedoeld in de artikelen 2 tot en met 4, kan worden verlengd, en dat nadere regels kunnen worden gesteld, waarbij kan worden afgeweken van artikel 5 en het van rechtswege vaststellen van de tegemoetkoming, bedoeld in artikel 6. De nota van toelichting bij de TKO vermeldt onder meer het volgende (p. 11-12):
“Afwijking tegemoetkoming eigen bijdrage
De gegevens bij de Belastingdienst/Toeslagen op de gehanteerde peildatum zullen niet altijd volledig aansluiten bij de actuele gegevens en op de facturen van de opvangorganisatie over de maanden maart, april en mei 2020 aan de ouders. Bij het opstellen van dit besluit zijn keuzes gemaakt. Een van de keuzes betreft de peildatum. Nog niet doorgegeven wijzigingen in bijvoorbeeld het inkomen kunnen niet worden verwerkt in de kinderopvangtoeslag. Dit kan effect hebben op de hoogte van het bedrag. De reguliere systematiek van herberekening, die wel geldt voor de kinderopvangtoeslag, wordt niet meegenomen in de tegemoetkoming eigen bijdrage. De tegemoetkoming zal wegens de snelheid en het beperken van de uitvoeringslast uitgaan van een definitieve vaststelling van de tegemoetkoming (niet eerst verlenen/voorschot) op basis van de peildatum.
Het kan zo zijn dat door de gekozen peildatum het besluit buitengewoon nadelig uitwerkt. Voor deze uitzonderlijke omstandigheden kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld.”
16. Bij ministeriële regeling van 9 juni 2020 (Stcrt. 2020, 31675; de Regeling) is in artikel 4 bepaald dat de peildatum – kort gezegd – niet geldt voor ‘nieuwe kinderen’, kinderen die nog niet bij de Belastingdienst/Toeslagen bekend waren op 6 april 2020. Er is geen andere groep uitgezonderd van de peildatum. In de toelichting hierop staat hierover (p. 4):
“De voorziening bestaat eruit dat voor ouders aan wie op een latere peildatum (zie hierna) over de tegemoetkomingsperiode kinderopvangtoeslag is toegekend en die de eigen bijdrage in de kosten voor de kinderopvang hebben betaald alsnog een tegemoetkoming wordt vastgesteld. Als het ouders betreft aan wie voor het eerst kinderopvangtoeslag is toegekend, dan ontvangen zij alsnog een beschikking met de hoogte van de tegemoetkoming. Als het ouders betreft aan wie dan voor een tweede of volgend kind kinderopvangtoeslag is toegekend, ontvangen zij een tweede tegemoetkomingsbeschikking als het tegemoetkomingsbedrag op de nieuwe peildatum hoger is. Enkel in bovenstaande situaties komen ouders voor een tegemoetkoming op grond van de regeling in aanmerking. Andere wijzigingen in de situatie van kinderopvangtoeslag van ouders, inkomenswijzigingen of wijzigingen in uren kinderopvang, geven geen recht op een tegemoetkoming in het kader van deze regeling. De noodzaak van een eenvoudige regeling tot stand te brengen, en het buitengewone nadeel dat eerstgenoemde situaties opleveren, hebben tot deze keuze geleid.”
17. Uit hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd maakt de rechtbank op dat tussen partijen niet in geschil welke gegevens op de peildatum 6 april 2020 bij de SVB bekend en verwerkt waren en dat ook niet in geschil is dat de vergoeding conform deze gegevens is vastgesteld.
18. Het geschil spitst zich dus toe op de rechtmatigheid van de TKO en de Regeling. De rechtbank overweegt dat de TKO en de Regeling algemeen verbindende voorschriften zijn (maar geen wetten in formele zin) waartegen op grond van artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen beroep kan worden ingesteld. Dergelijke voorschriften kunnen door de rechter wel worden onderworpen aan een zogenoemde exceptieve toetsing. Deze toetsing houdt volgens vaste rechtspraak in dat de voorschriften kunnen worden getoetst op rechtmatigheid, in het bijzonder op verenigbaarheid met hogere regelgeving. De rechter komt tevens de bevoegdheid toe te bezien of het betreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het in geding zijnde besluit. Bij die, niet rechtstreekse, toetsing van het algemeen verbindende voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer. De intensiteit van de beoordeling bij exceptieve toetsing is afhankelijk van onder meer de beslissingsruimte die het vaststellend orgaan heeft, gelet op de aard en inhoud van de vaststellingsbevoegdheid en de daarbij te betrekken belangen. De beoordeling kan materieel terughoudend zijn als bij het nemen van de beslissing politiek-bestuurlijke afwegingen kunnen worden of zijn gemaakt. In dat laatste geval heeft de rechter niet de taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen wordt toegekend naar eigen inzicht vast te stellen. Wat betreft de in acht te nemen belangen en de weging van die belangen geldt dat de beoordeling daarvan intensiever kan zijn naarmate het algemeen verbindend voorschrift meer ingrijpt in het leven van de belanghebbende(n) en daarbij fundamentele rechten aan de orde zijn. Bij de toetsing van de wijze waarop door het regelgevende orgaan aan de hem toekomende beslissingsruimte inhoud is gegeven, kunnen, naast toetsing aan artikel 3:4 van de Awb en aan ongeschreven materiële beginselen als het gelijkheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, ook het beginsel van zorgvuldige besluitvorming (artikel 3:2 van de Awb) en het beginsel van een deugdelijke motivering een rol spelen. De enkele strijd met deze formele beginselen kan echter niet leiden tot het onverbindend achten van een algemeen verbindend voorschrift. Dat laat onverlet dat, indien als gevolg van een gebrekkige motivering of onzorgvuldige voorbereiding van het voorschrift door de rechter niet kan worden beoordeeld of er strijd is met hogere regelgeving, de algemene rechtsbeginselen of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, dit ertoe kan leiden dat de bestuursrechter het voorschrift buiten toepassing laat en een daarop berustend besluit om die reden vernietigt. Als het vaststellende orgaan bij het voorbereiden en nemen van een algemeen verbindend voorschrift de negatieve gevolgen daarvan voor een bepaalde groep uitdrukkelijk heeft betrokken en de afweging deugdelijk heeft gemotiveerd, voldoet deze keuze aan het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel en beperkt de toetsing door de bestuursrechter zich in het algemeen tot de vraag of de regeling in strijd is met het evenredigheidsbeginsel (vgl. ABRvS 20 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:452).
19. De rechtbank zal de wijze waarop het regelgevende orgaan aan de hem toekomende beslissingsruimte inhoud heeft gegeven aan de TKO en de Regeling, gelet op hetgeen eiser heeft aangevoerd, toetsen aan de algemene rechtsbeginselen en algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het beginsel van zorgvuldige besluitvorming, het vertrouwensbeginsel, het motiveringsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank weegt bij de intensiteit van de toetsing mee dat de TKO een tegemoetkomende regeling betreft die eenmalig en kortdurend is en waarvan het effect op het leven van eiser beperkt is. Uit de hiervoor onder 15 weergegeven passage uit de nota van toelichting bij de AMvB blijkt dat er door de regelgever bewust voor is gekozen om een snel uit te voeren regeling met beperkte uitvoeringslast tot stand te brengen, en dat voor de hoogte van de tegemoetkoming de peildatum 6 april 2020 bepalend is. Er is daarbij opgemerkt dat voor gevallen waarin de gekozen peildatum buitengewoon nadelig uitwerkt nadere regels kunnen worden gesteld. Die nadere regels zijn gesteld in de Regeling, die erin voorziet dat in gevallen waarin na 6 april 2020 voor het eerst kinderopvangtoeslag is toegekend of voor één of meer volgende kinderen is toegekend kan worden afgeweken van de TKO. Ook daarbij is er blijkens de bij de Regeling gegeven toelichting – vanuit het oogpunt van eenvoud in de uitvoering – bewust voor gekozen om deze uitzondering niet van toepassing te laten zijn in een geval als dat van eiser, waarin een onjuiste registratie van gegevens op de peildatum heeft geleid tot een lagere vergoeding als die waarop recht zou hebben bestaan bij registratie van de juiste gegevens.
20. De rechtbank is van oordeel dat uit een en ander blijkt dat de mogelijke nadelige gevolgen van een onjuiste registratie van gegevens op 6 april 2020 door de regelgever uitdrukkelijk onder ogen zijn gezien en de reden waarom geen uitzonderingen – anders dan voor nieuwe kinderen – zijn voorzien ook deugdelijk is gemotiveerd, namelijk vanwege de snelheid van het kunnen uitbetalen van een definitieve tegemoetkoming en het beperken van de uitvoeringslast. Deze keuze is van politiek-bestuurlijke aard en is voorbehouden aan de regelgever. Het is niet aan de rechter om daarin te treden.
21. Uitlatingen van bewindslieden in april 2020, zoals ook het nieuwsbericht van de rijksoverheid van 17 april 2020 waarop eiser zich beroept, kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als een uitdrukkelijke en ondubbelzinnige toezegging dat in een geval als dat van eiser alsnog aanspraak gemaakt kan worden op een vergoeding op basis van de juiste registratie van gegevens. Aan eiser kan worden toegegeven dat in het nieuwsbericht in zijn algemeenheid wordt gezegd dat bij substantiële afwijkingen een herzieningsmogelijkheid zal worden gecreëerd, maar naar het oordeel van de rechtbank voert het te ver om op deze basis het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel te honoreren. Daarvoor zijn de uitlatingen van de bewindslieden te generiek. Uit het nieuwsbericht volgt dat voor de daarin genoemde herzieningsmogelijkheid nadere regelgeving zou volgen, zodat er rekening mee diende te worden gehouden dat nadere voorwaarden zouden kunnen worden gesteld aan de aard en/of omvang van de voor deze herziening in aanmerking komende afwijkingen. Eiser kon er in redelijkheid daarom niet op vertrouwen dat zijn geval als substantiële afwijking in de zin van de door de staatssecretarissen bedoelde nog tot stand te brengen regelgeving zou worden aangemerkt.
22. De rechtbank heeft er begrip voor dat eiser zich door de TKO en de Regeling benadeeld voelt omdat op 6 april 2020 door hem niet de juiste gegevens bij de Belastingdienst/Toeslagen waren geregistreerd. Het is op grond van hetgeen hiervoor is overwogen naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet aan de rechter om de kring van rechthebbenden op de in de Regeling opgenomen uitzondering van de peildatum 6 april 2020 (met een exceptieve toets aan het evenredigheidsbeginsel) naar eigen inzicht uit te breiden.
23. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.
24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. de Jong, voorzitter, mr. M.W. Koenis en
mr. G.H. de Soeten, leden, in aanwezigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 november 2021.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019,
2500 EA Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.