3.3.1.
Vrijspraak feiten 2 en 4
Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte onder de feite 2 en 4 ten laste is gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Ten aanzien van feit 2:
[aangever 2] heeft (mede namens [de woningstichting] ) aangifte gedaan van poging diefstal uit zijn woning aan het [straatnaam] te Alkmaar op 7 mei 2020. Aangever kwam omstreeks 23.25 uur thuis en hij zag iemand op een stoel voor zijn achterdeur staan die bezig was met het bovenlicht. Aangever zag dat de man (donker haar, blanke huidskleur, 1.80-1.85 meter lang, atletisch gebouwd, donkere kleding) vervolgens wegrende. Voor de deur trof aangever een schroevendraaier aan waarmee geprobeerd was het bovenlicht open te breken. Er zaten moeten in het kozijn en het uitzetijzer was ontzet. Op een gegeven moment zag aangever twee mannen op een fiets langs zijn huis rijden, waarvan één aan het signalement van de dader voldeed. Toen aangever de mannen aansprak en vroeg of zij zojuist hadden geprobeerd in te breken, hoorde hij hen hard lachen.
De bemonstering van de schroevendraaier is onderworpen aan een DNA-onderzoek. Op 22 september 2020 heeft het NFI gerapporteerd dat op het heft van de schroevendraaier een mengprofiel is aangetroffen van minimaal drie personen. Dat mengprofiel is meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker wanneer de bemonstering DNA bevat van [verdachte] en twee willekeurige onbekende personen, dan wanneer de bemonstering DNA bevat van drie willekeurige onbekende personen.
Het vorenstaande levert op zichzelf een sterke aanwijzing op dat verdachte bij dit feit betrokken zou kunnen zijn. De schroevendraaier is echter een verplaatsbaar voorwerp en het aangetroffen profiel is een mengprofiel, zodat ondersteunend bewijs nodig is om vast te kunnen stellen dat verdachte daadwerkelijk de dader is van deze poging inbraak.
Verdachte werd al enige tijd geobserveerd en zo ook op de avond van 7 mei 2020. Uit de gegevens van de observatie blijkt dat de Fiat 500 met kenteken [kenteken] op naam van de vriendin van verdachte waarin hij vaak reed, om 22.38 uur wordt geparkeerd op het [straatnaam] te Alkmaar (volgens Google maps 572 meter vanaf de woning aan het [straatnaam] ). Om 23.20 uur wordt geconstateerd dat de Fiat leeg is. Om 23.26 uur arriveert een Volkswagen Polo met kenteken [kenteken] op het [straatnaam] . Verdachte en zijn vriendin stappen uit deze Volkswagen Polo in de Fiat 500. De Fiat 500 rijdt weg via de Huiswaarderweg en wordt om 23.38 uur geparkeerd voor het appartementencomplex aan de [straatnaam] te [plaats] , waar de vriendin van verdachte met verdachte woont.
De rechtbank is van oordeel dat in deze observatie – gelet op de tijdstip van de inbraak, de afstand tussen de woning van aangever en het [straatnaam] en het moment dat verdachte met zijn vriendin in de Volkswagen Polo op het [straatnaam] arriveert - geen steun kan worden gevonden voor het feit dat verdachte bij de poging inbraak in de woning aan het [straatnaam] betrokken is geweest. Daar komt bij dat de waarneming van aangever dat een persoon die voldeed aan het signalement van de dader samen met een andere man langs het huis van aangever is gefietst na de mislukte inbraak, op gespannen voet staat met de hiervoor beschreven observatie. Concluderend is de rechtbank daarom van oordeel dat verdachte van feit 2 moet worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 4:
De officier van justitie heeft in de kern betoogd dat er sprake is van witwassen (verwerven en voorhanden hebben) van goederen zonder brondelicten, op de grond dat verdachte en zijn vriendin onvoldoende inkomsten hebben om dergelijke goederen aan te schaffen.
De rechtbank stelt in ieder geval allereerst vast dat van brondelicten voor de in de tenlastelegging vermelde goederen niet is gebleken.
Naar inmiddels bestendige jurisprudentie kan, in een geval zoals dat zich hier voordoet, witwassen bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen – waarmee de goederen zijn aangeschaft - uit enig misdrijf afkomstig zijn. Het ligt op de weg van het Openbaar Ministerie om zicht te bieden op het bewijs waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid.
De toetsing door de zittingsrechter dient daarbij de volgende stappen te doorlopen.
Allereerst zal moeten worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen.
Indien zo’n geval zich voordoet, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld of de goederen. Die verklaring dient te voldoen aan de vereisten dat zij concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen mede een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan een tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat hij eerst in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet.
Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geld en de goederen. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de goederen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Tegen de achtergrond van dit kader wordt het volgende overwogen en opgemerkt.
De rechtbank merkt allereerst op dat de in de tenlastelegging vermelde voorwerpen een waarde vertegenwoordigen van in totaal enkele duizenden euro’s. Dit is relatief gezien zodanig bescheiden dat een bewijsvermoeden van witwassen hierop zonder bijkomende redengevende feiten of omstandigheden bezwaarlijk kan worden gebaseerd.
De vriendin van verdachte, [naam] , heeft bij de politie verklaard dat zij geld van haar ouders had gekregen en geld had gespaard van haar verdiensten als thuiskapster, waarmee zij de scooter en de Gucci en Louis Vuitton zonnebrillen heeft gekocht. [naam] is ter zitting als getuige gehoord. Zij heeft deze verklaring herhaald en bovendien verklaard dat het geld, dat door haar was gereserveerd voor vakantie, eveneens is gebruikt voor de aankoop van deze goederen nu de vakantie in verband met de Corona maatregelen niet door kon gaan. De officier van justitie heeft deze verklaring als leugenachtig aangemerkt. Deze opvatting heeft zij gebaseerd op de inhoud van enkele tapgesprekken waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat verdachte de goederen (deels) heeft gekocht of in eigendom heeft gehad. De rechtbank stelt vast dat daartegenover staat de inhoud van enkele tapgesprekken die tot een andere conclusie aanleiding zouden kunnen geven. Ook de verklaring van de moeder van [naam] biedt steun voor de, andersluidende, opvatting dat [naam] zelf eigenaar is en de koper is geweest van de scooter.
Maar ook als van de opvatting van de officier van justitie wordt uitgegaan, moet allereerst worden opgemerkt dat een leugenachtige getuigenverklaring naar haar aard niet kan bijdragen aan het bewijs. En voorts brengt dit met zich dat het bewijsvermoeden slechts kan worden gebaseerd op het feit dat de scooter en de twee zonnebrillen zijn aangetroffen in de woning waarin verdachte verbleef en op enkele aanwijzingen van een criminele setting. Dat is volstrekt onvoldoende voor het aannemen van een bewijsvermoeden van witwassen.
Verdachte zal daarom – nog afgezien van de kwestie dat de tenlastelegging in primaire vorm niet de juiste pleegplaats bevat – worden vrijgesproken van de verdenking van witwassen.