vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
handelskamer
zaaknummer / rolnummer: C/16/534938 / KG ZA 22-70
Vonnis in kort geding van 29 maart 2022
[eiser sub 1]
,
wonende te [woonplaats 1] ,
en
[eiseres sub 2]
,
wonende te [woonplaats 2] ,
eisers,
advocaat mr. M.M.P.E. van Helmond te Breda,
de coöperatie uitgesloten van aansprakelijkheid
RABOBANK U.A.,
gevestigd te UTRECHT,
gedaagde,
advocaat mr. P.W. van Kooij te Leiden.
Partijen zullen hierna [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] en Rabobank genoemd worden.
2 De feiten
2.1.
In februari 2020 hebben [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] een oriëntatiegesprek gehad met Rabobank in verband met de aanvraag van een hypotheek. Op verzoek van Rabobank heeft [eiser sub 1] een werkgeversverklaring aangeleverd van zijn werkgever, [onderneming] B.V. (hierna: [onderneming] ). Op verzoek van Rabobank heeft [eiser sub 1] op 15 mei 2020 een nieuwe werkgeversverklaring toegestuurd aan Rabobank.
2.2.
Op 24 augustus 2020 heeft de Rabobank aan [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] een hypothecaire geldlening verstrekt voor de aangekochte en nieuw te bouwen woning aan de [straatnaam] in [plaatsnaam] .
2.3.
Op 17 november 2020 is het faillissement van [onderneming] uitgesproken.
2.4.
Op 10 september 2021 heeft Rabobank een aangetekende brief gestuurd naar [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] waarin staat dat zij onderzoek heeft verricht en dat het vermoeden is gerezen dat [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] valsheid in geschrifte hebben gepleegd en gepoogd hebben de bank op te lichten. In de brief staat als reden daarvoor het volgende: “U heeft op 19-5-2020 een financiering aangevraagd voor een nieuw te bouwen woning aan de [straatnaam] te [plaatsnaam] . Bij deze aanvraag heeft u een dienstverband aangetoond bij [onderneming] BV. U zou hier sinds 1-1-2020 als Senior Accountmanager in vaste dienst zijn. Echter blijkt uit de KvK gegevens dat [onderneming] in staat van faillissement is gesteld. Uit het faillissementsverslag blijkt dat de winkel sinds half maart 2020 gesloten is.”
In de brief staat verder dat Rabobank voornemens is om de gegevens van [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] in de database van de Stichting Fraudebestrijding Hypotheken (hierna: SFH) te registreren en om de gegevens op te nemen in het Incidentenregister, Extern Verwijzingsregister (hierna: EVR) en het Intern Verwijzingsregister (hierna: IVR). Rabobank heeft [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] verzocht om uiterlijk 24 september 2021 een reactie te geven op de vermoedens en aangekondigd over te gaan tot het doen van aangifte, melding bij SFH en opname in het EVR en IVR als zij niet zouden reageren.
2.5.
Op 13 oktober 2021 heeft Rabobank een aangetekende brief gestuurd aan [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] waarin staat dat zij aangifte heeft gedaan van oplichting en hypotheekfraude en dat de gegevens zijn opgenomen in het Incidentenregister, IVR en EVR voor de duur van 8 jaar.
2.6.
Op 15 oktober 2021 hebben [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] een reactie gegeven op de brief van Rabobank van 10 september 2021, inhoudende dat zij geen valsheid in geschrifte hebben gepleegd en niet hebben geprobeerd Rabobank op te lichten. [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] verzoeken om hun gegevens niet op te nemen in de door Rabobank genoemde registers.
2.7.
Op 18 oktober 2021 heeft Rabobank aan [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] bericht dat het dossier is afgerond omdat Rabobank op basis van twee informatieverzoeken (van 2 augustus 2021 en 10 september 2021) geen reactie heeft vernomen. [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] hebben op deze brief gereageerd bij schrijven van 20 oktober 2021. [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] maken in de brief wederom bezwaar tegen de aangifte en tegen de registratie van hun gegevens in de verschillende registers.
2.8.
Bij brief van 22 november 2021 heeft de Rabobank aan [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] laten weten dat de registraties van de persoonsgegevens gerechtvaardigd zijn en dat zij voornemens is de bankrelatie met hen op te zeggen. Bij brief van 3 december 2021 heeft de advocaat van [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] gereageerd op het schrijven van Rabobank. De advocaat heeft namens [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] het standpunt herhaalt dat [eiser sub 1] wel degelijk een dienstverband had bij [onderneming] en dat daarom niet vaststaat dat [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] de verweten gedragingen zouden hebben begaan. De advocaat van [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] heeft daarom verzocht de persoonsgegevens uit de diverse registers te verwijderen.
2.9.
Bij e-mail van 16 december 2021 heeft Rabobank het verzoek van de advocaat van [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] afgewezen. [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] zijn daarom deze kort geding procedure gestart.
3 Het geschil
Wat vorderen [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] en waarom?
3.1.
[eiser sub 1] en [eiseres sub 2] vorderen dat hun persoonsgegevens die zijn opgenomen in de database van de SFH, het Incidentregister en het EVR en IVR worden verwijderd, op straffe van een dwangsom, en met veroordeling van Rabobank in de proceskosten en nakosten vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2.
Ter onderbouwing van de vordering stellen [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] dat er geen sprake is van zodanige concrete feiten en omstandigheden dat deze een als strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring in de zin van artikel 350 Wetboek van Strafvordering kunnen dragen. Volgens [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] heeft Rabobank de persoonsgegevens ten onrechte en in strijd met het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen en de van toepassing zijnde jurisprudentie in de betreffende registers opgenomen. [eiser sub 1] betwist met klem dat hij het dienstverband met [onderneming] gefingeerd heeft om een hypotheek te kunnen aanvragen. [eiser sub 1] stelt dat hij wel degelijk bij [onderneming] werkzaamheden heeft verricht en geen valsheid in geschrifte heeft gepleegd. [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] stellen verder dat Rabobank in strijd heeft gehandeld met het beginsel van hoor en wederhoor, door over te gaan tot aangifte en opname in de registers zonder dat de gronden die daaraan ten grondslag lagen aan [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] te communiceren. Tot slot stellen [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] zich op het standpunt dat er geen belangenafweging heeft plaatsgevonden voordat de gegevens in de registers werden opgenomen en dat hun belang zwaarder dient te wegen dan de belangen van Rabobank.
Wat is het verweer van Rabobank tegen de vorderingen van [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] ?
3.3.
Kort gezegd stelt Rabobank zich op het standpunt dat [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] een fictief dienstverband hebben aangevoerd om een hypothecaire geldlening te krijgen. Rabobank stelt dat zij in juli 2021 door het OM is benaderd en heeft vernomen dat het door [eiser sub 1] opgegeven dienstverband fictief zou zijn. Rabobank is daarom een onderzoek gestart. Rabobank heeft vervolgens om informatie gevraagd van [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] , maar een reactie van hun zijde is uitgebleven. Volgens Rabobank staat vast dat de werkgeversverklaring van 1 februari 2020 vervalst is. Verder wijzen volgens Rabobank de toegezonden salarisstroken op een fictief dienstverband. [eiser sub 1] heeft wisselende verklaringen afgelegd met betrekking tot de lengte van het dienstverband. Rabobank stelt zich verder op het standpunt dat uit geen enkel stuk valt af te leiden dat [eiser sub 1] daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht voor [onderneming] .
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
Spoedeisend belang
4.1.
[eiser sub 1] en [eiseres sub 2] stellen zich op het standpunt dat er sprake is van een spoedeisend belang omdat Rabobank heeft medegedeeld de bankrelatie op te zeggen en als gevolg daarvan zal de hypothecaire geldlening afgelost moeten worden. [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] stellen dat zij niet zelf over voldoende middelen beschikken om de lening af te lossen en dat zij ook geen hypothecaire geldlening kunnen krijgen bij een andere bank, zolang hun persoonsgegevens in de diverse registers zijn opgenomen. [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] dreigen hun woning te verliezen. [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] stellen ook dat zij nodeloos en ten onrechte in hun goede naam worden beschadigd.
4.2.
Rabobank stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van een spoedeisend belang omdat [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] niet binnen 6 weken een verzoekschrift hebben ingediend bij de rechtbank in de zin van artikel 35 van de Uitvoeringswet AVG. Daarnaast stelt Rabobank dat zij nog geen uitvoering heeft gegeven aan haar voornemen om de bankrelatie met [eiser sub 1] te beëindigen, zodat er geen sprake is van spoed.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] wel een spoedeisend belang hebben bij hun vorderingen. Hoewel Rabobank de bankrelatie nog niet daadwerkelijk heeft opgezegd, is het zo dat Rabobank dat wel zal gaan doen en dat betekent dat [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] hun hypothecaire geldlening moeten terugbetalen. Zij hebben er dan ook belang bij om op zo kort mogelijke termijn uitsluitsel te krijgen over een mogelijke verwijdering van hun persoonsgegevens uit de verschillende registers.
Kunnen de vorderingen van [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] worden toegewezen? Alleen die van [eiseres sub 2] .
4.4.
Voor de toewijzing van een voorziening zoals door [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] wordt gevorderd, moet het in hoge mate waarschijnlijk moet zijn dat eenzelfde vordering in een te voeren bodemprocedure zal worden toegewezen. De voorzieningenrechter kan hier niet vanuit gaan. De motivering volgt hierna. Daar bij zal eerst het beoordelingskader worden benoemd.
4.5.
[eiser sub 1] en [eiseres sub 2] hebben gevorderd dat (onder andere) hun persoonsgegevens worden verwijderd uit het Incidentenregister en het daaraan gekoppelde Extern Verwijzingsregister (hierna: EVR) Hierbij geldt als uitgangspunt dat Rabobank zich heeft verplicht bij de verwerking van persoonsgegevens te handelen conform het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen van 23 oktober 2013 (hierna: het Protocol). Gelet op de mogelijke verstrekkende gevolgen voor een betrokkene van een registratie in het Incidentregister en met name het EVR, moeten hoge eisen worden gesteld aan de gronden van Rabobank voor opname van de persoonsgegevens van [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] in het EVR.
4.6.
De vereisten die het Protocol in artikel 5.2.1. sub a en b stelt, houden in dat in voldoende mate moet vaststaan dat de gedraging van de betreffende persoon een bedreiging voor de continuïteit en integriteit van de financiële sector vormt. Voor verwerking van persoonsgegevens in het Incidentregister en EVR dient sprake te zijn van zodanige concrete feiten en omstandigheden dat zij een als strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring in de zin van art. 350 Wetboek van Strafvordering (Sv) kunnen dragen. Een veroordeling door de strafrechter is echter niet vereist. Als maatstaf geldt dat de vastgestelde gedragingen een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld moeten opleveren, in die zin dat de te verwerken strafrechtelijke persoonsgegevens in voldoende mate moeten vaststaan. Uitgangspunt is verder dat het aan de financiële instelling is te onderbouwen en te concretiseren waarom zij tot registratie is overgegaan (zie HR 29 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH4720, r.o. 4.4. en hof Arnhem-Leeuwarden 7 november 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:8710, r.o. 5.4).
4.7.
De opname van persoonsgegevens in het Incidentenregister en het EVR is slechts gerechtvaardigd als zij in overeenstemming is met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna: AVG) en het Protocol. Kort gezegd vereist de AVG dat een registratie proportioneel is en dat het beoogde doel niet op een andere manier kan worden bereikt.
Was er op het moment van registreren sprake van een voldoende stevige verdenking tegen [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] ? Dat is niet gebleken.
4.8.
In de brief van 10 september 2021 staan maar twee redenen genoemd voor de verdenking van fraude: Het faillissement van [onderneming] en het feit dat de winkel sinds half maart 2020 gesloten was. Die twee argumenten waren, zeker in de coronaperiode, naar het oordeel van de voorzieningenrechter te mager om te oordelen dat sprake was van fraude en dat onjuiste gegevens waren verstrekt. De betreffende feiten vroegen echter wel om opheldering en die is aan [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] bij aangetekende brief van 10 september gevraagd. De betreffende opheldering hebben [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] echter niet gegeven, waardoor, zo begrijpt de voorzieningenrechter, de verdenking tegen hen verder is toegenomen. Dat op zichzelf maakt naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter nog niet dat er voldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld waaruit een stevige verdenking op het moment van registratie kan worden afgeleid.
Betekent dat dat de registratie van [eiser sub 1] om die reden moet worden verwijderd? Nee.
4.9.
Na de registratie heeft [eiser sub 1] bij de brief van 15 oktober 2021 documenten overgelegd die de Rabobank bij brief van 10 september 2021 heeft opgevraagd. Die documenten ontzenuwen niet het vermoeden dat de Rabobank in de brief van 10 september 2021 heeft opgenomen, maar roepen meer vragen op en versterken het vermoeden van fraude om de volgende redenen.
4.9.1.
De loonstroken die zijn overgelegd betreffende de maanden januari, februari en maart 2020 zijn allemaal aangemaakt op 17 april 2020, rond de tijd dat de hypotheekaanvraag werd gedaan. De loonstroken zijn niet terug te vinden in de loonadministratie.
4.9.2.
Uit de overgelegde bankafschriften blijkt niet dat [eiser sub 1] via de bank salaris heeft ontvangen in de maanden juni tot en met september 2020. Volgens [eiser sub 1] zou dat salaris aan hem contant zijn uitbetaald. Dit staat echter niet op de overgelegde loonstrookjes vermeld.
4.9.3.
De werkgeversverklaring van mei 2020 is getekend door de heer [C] . Dat was de administrateur van [onderneming] , niet de bevoegd vertegenwoordiger die de eerdere werkgeversverklaring had ondertekend.
4.9.4.
Uit het verzekeringsbericht van het UWV volgt verder dat [eiser sub 1] tot en met augustus 2020 in dienst is geweest terwijl [eiser sub 1] zelf stelt per 10 oktober 2020 uit dienst te zijn gegaan.
4.10.
Bij de mondelinge behandeling heeft de Rabobank verder toegelicht dat en waarom zij ervan overtuigd is dat in dit geval sprake is van vooropgezette hypotheekfraude. Volgens haar zijn de loonstroken en een werkgeversverklaring aangemaakt toen dat nodig bleek voor de hypotheekaanvraag en is om die reden ook premieplichtig inkomen doorgegeven aan het UWV. Zodra de gewenste financiering binnen was (24 augustus 2021) is volgens de gegevens van het UWV ook het premieplichtig loon van [eiser sub 1] geëindigd, terwijl toen volgens [eiser sub 1] het dienstverband nog niet geëindigd was. De Rabobank heeft daarvoor gewezen op de volgende omstandigheden die allerlei vragen oproepen.
4.10.1.
De Rabobank heeft een verklaring overgelegd van [C] van 30 september 2021 over de werkgeversverklaring van 15 mei 2020 met zijn handtekening daaronder. Hij zegt daarover: “Wij hebben deze inderdaad opgesteld. Echter hebben wij deze al op 5 februari gemaakt en naar dhr [D] gezonden op zijn verzoek. Waarom deze op 15 mei nogmaals gezonden is kan ik niet achterhalen Ik zal de oorspronkelijke mail van februari ook nog even naar u doorzetten”. De gemachtigde van [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] heeft op haar beurt een mail overgelegd van dezelfde heer [C] van 14 maart 2022 waarin het volgende staat: “Als salarisverwerkingsbureau hebben wij op verzoek van de heer [D] een werkgeversverklaring gemaakt op 5 februari 2020, deze is gezonden naar dhr [D] met het verzoek deze te ondertekenen en te verstrekken aan de instantie. Hetzelfde verzoek hebben wij op 15 mei weer gehad, en hebben deze dan ook weer verstrekt, in eerste instantie als een word document, maar kreeg dezelfde dag het verzoek van dhr [D] of ik deze wilde ondertekenen aangezien hij onderweg was en graag deze verklaring wilde doorsturen Dus heb ik deze ondertekend en als PDF formulier alsnog gemaild , dus dit is inderdaad mijn handtekening. Deze vraag heb ik overigens afgelopen week ook al van een Rabo bank medewerker gehad , waarbij ik hetzelfde heb verklaard , tevens toen ook een ID bewijs van mezelf meegezonden waaruit blijkt dat het mijn handtekening is”. Beide verklaringen zijn tegenstrijdig en roepen de vraag op waarom [D] , de directeur groot aandeelhouder van [onderneming] , niet zelf de werkgeversverklaring heeft ondertekend.
4.10.2.
De Rabobank heeft het meest recente faillissementsverslag overgelegd. Daarin staat dat de bestuurder van [onderneming] en diens administrateur ondanks herhaald verzoek niet de complete administratie van [onderneming] hebben aangeleverd. De bestuurder, [D] , is inmiddels hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor het boedeltekort. Voor de stellingen van [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] dat [onderneming] door COVID-19 in de problemen was gekomen, er voor [eiser sub 1] nog wel werk aan de winkel was en dat het salaris kon worden betaald vanuit de NOW regeling, zijn geen aanknopingspunten te vinden in het verslag van de curator. Integendeel, hieruit blijkt niet dat er geld en werk voor handen was om [eiser sub 1] per 1 januari 2020 aan te stellen en dat hij ook feitelijk werkzaamheden verrichte want:
- -
er waren kennelijk al in december 2019 leveringsproblemen binnen [onderneming] . Een connectie met COVID-19 is niet aangetroffen. Dat roept de vraag op wat [eiser sub 1] precies kon verkopen en leveren.
- -
Er werkten maar 2 andere werknemers binnen [onderneming] en die kenden [eiser sub 1] niet. In zo’n kleine organisatie is dat heel vreemd, ook al zit iemand alleen op de buitendienst.
- -
In de administratie zijn geen werkgeversverklaring en loonstroken betreffende [eiser sub 1] aangetroffen.
- -
Binnen [onderneming] waren geen voorraden aanwezig.
De bestuurder heeft de curator ondanks herhaalde verzoeken geen informatie verstrekt over [eiser sub 1] .
4.11.
[eiser sub 1] en [eiseres sub 2] hebben ter onderbouwing dat [eiser sub 1] wel werkzaam is geweest 3 mails overgelegd waaruit af te leiden zou zijn dat [eiser sub 1] zich met klanten bezig hield. Uit die mails kan echter niet worden afgeleid dat [eiser sub 1] concrete zaken heeft gedaan. De contante salarisbetalingen die hij stelt te hebben ontvangen staan op gespannen voet met de gestelde bron van die betalingen: de NOW-regeling. Die gelden worden namelijk giraal betaald. Het zou dan heel gek zijn als die gelden vervolgens contant aan [eiser sub 1] zijn uitbetaald. Aan de orde is ten slotte nog gekomen dat [onderneming] pas in 2019 is opgericht en er geen logische verklaring is voor het sluiten van een arbeidsovereenkomst met [eiser sub 1] tegen het opgegeven salaris.
4.12.
De Rabobank heeft het geheel overziende voldoende onderbouwd dat sprake is van een stevige verdenking tegen [eiser sub 1] die de registraties rechtvaardigt. [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] hebben er bewust voor gekozen niet bij de mondelinge behandeling te verschijnen en hebben dus geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid die verdenking weg te nemen.
En de registratie van [eiseres sub 2] ? Daarvoor is onvoldoende onderbouwing.
4.13.
[eiser sub 1] en [eiseres sub 2] hebben subsidiair aangevoerd dat het gestelde strafbare handelen enkel verweten kan worden aan [eiser sub 1] en niet zonder meer aan [eiseres sub 2] . De voorzieningenrechter kan inderdaad niet vaststellen dat [eiseres sub 2] wist of moest hebben geweten dat [eiser sub 1] ten behoeve van de aangevraagde hypotheek gegevens heeft verstrekt van een dienstverband dat niet klopte. De Rabobank stelt wel dat zij dat wist of moest hebben geweten maar voert daarvoor geen feiten aan. De Rabobank heeft niet weersproken dat [eiseres sub 2] nog thuis woont bij haar ouders. Dat maakt dat niet zonder meer aannemelijk is dat zij wist waarmee [eiser sub 1] zijn geld verdient en wat hij daarvoor deed of moest doen. De Rabobank heeft verwezen naar een uitspraak in een zaak waarin de partner van een fraudeur op grote voet kon leven en moest begrijpen dat dit verdacht was. Maar in dit geval gaat het om een inkomen dat niet per definitie onaannemelijk is als je de context niet precies kent. Het is niet zo dat een ieder in zijn algemeenheid bedacht dient te zijn op mogelijk frauderen van (de werkgever van) zijn partner waar het gaat om zijn inkomen uit loondienstverband. Het had daarom op de weg gelegen van de Rabobank aannemelijk te maken dat die context bij [eiseres sub 2] bekend was. Dat heeft de Rabobank niet gedaan. De vordering tot verwijdering van de EVR registratie van [eiseres sub 2] is dus toewijsbaar.
Is voldaan aan het proportionaliteits- en subsidiariteitsvereiste? Ja.
4.14.
Zoals [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] terecht hebben gesteld dient in dit geval Rabobank op grond van artikel 6 onder f van de AVG en artikel 5.2.1 onder c van het Protocol bij registratie van persoonsgegevens in het EVR een proportionaliteitsafweging te maken. Bij de beoordeling van de vraag of de Rabobank de persoonsgegevens in het EVR terecht registreert en zo ja, voor welke duur, dient de bank ook de belangen van betrokkene mee te wegen. De betrokkene die verwijdering van zijn persoonsgegevens verlangt, zal moeten onderbouwen op grond waarvan hij meent disproportioneel in zijn belangen te zijn geschaad en waarom zijn belang dient te prevaleren boven het belang van de verzekeraar c.q. de financiële sector.
4.15.
[eiser sub 1] en [eiseres sub 2] hebben toegelicht dat zij disproportioneel in hun belangen worden geschaad omdat zij door de opname van hun persoonsgegevens in de registers dreigen hun woning te verliezen en doordat de opname er toe kan leiden dat zij de komende acht jaar niet in staat zullen zijn om een (andere) woning te kopen. Hoewel het duidelijk is dat de belang van [eiser sub 1] bij de verwijdering van zijn persoonsgegevens uit het EVR groot is, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het fingeren van een dienstverband en het overleggen van valse stukken dusdanig ernstig is, dat het belang van Rabobank bij de registratie prevaleert. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is de registratie van de persoonsgegevens van [eiser sub 1] in het EVR dan ook proportioneel. Aannemelijk is ook dat met alleen een interne registratie de belangen van de financiële sector onvoldoende worden beschermd. Gelet op de ernst van de strafbare gedragingen wordt de duur van de registraties ook niet buitenproportioneel geacht.
4.16.
Omdat aan de vereisten voor registratie van persoonsgegevens van [eiser sub 1] is voldaan, is de voorzieningenrechter van oordeel dat Rabobank de persoonsgegevens van [eiser sub 1] terecht heeft opgenomen in het EVR en dat de Rabobank bij deze stand van zaken en de door [eiser sub 1] overgelegde informatie niet terug hoefde te komen op haar eerdere besluit om tot registratie van zijn persoonsgegevens over te gaan.
Heeft de Rabobank voldoende zorgvuldig gehandeld? Ja.
4.17.
[eiser sub 1] en [eiseres sub 2] hebben nog aangevoerd dat de Rabobank onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld en het beginsel van hoor- en wederhoor niet goed heeft toegepast. Daarvan is echter niet gebleken. De Rabobank heeft op 2 augustus 2021 en 10 september 2021 aan [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] verzocht om informatie toe te sturen. De Rabobank heeft niet kunnen aantonen dat [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] de op 2 augustus 2021 gestuurde brief hebben ontvangen. Voor ontvangst van de brief van 10 september 2021 hebben [eiser sub 1] of [eiseres sub 2] volgens de overgelegde bewijsstukken van PostNL echter getekend. Het is dus niet aannemelijk dat zij die brief, zoals ze stellen, niet hebben ontvangen. Toch hebben zij in eerste instantie geen gehoor gegeven aan het verzoek om informatie. Dat betekent dat zij kennelijk geen gebruik hebben willen maken van hun recht zich te laten horen. Van dat recht hebben zijn evenmin gebruik willen maken op de mondelinge behandeling. Dat kan de Rabobank dus niet worden tegengeworpen.
Opname in het Incidentenregister en de database van de Stichting Fraudebestrijding Hypotheken
4.18.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de registratie van de persoonsgegevens van [eiser sub 1] in het EVR, dient ook de registratie in het Incidentenregister te worden gehandhaafd. Het EVR is gekoppeld aan het Incidentenregister (artikel 5.1.1. van het Protocol). Dit brengt mee dat zolang de registratie in het EVR terecht en proportioneel is, de gegevens ook in het Incidentenregister blijven staan. Dit brengt met betrekking tot [eiseres sub 2] mee dat ook de registratie van haar persoonsgegevens in het Incidentregister verwijderd dienen te worden. Er zijn geen argumenten waarom voor haar wel een opname in het incidentenregister op zijn plaats zou kunnen zijn, waar de EVR-registratie dat niet is.
4.19.
Om dezelfde reden is de voorzieningenrechter is van oordeel dat de persoonsgegevens van [eiser sub 1] terecht zijn opgenomen in de database van de SFH, maar dat de persoonsgegevens van [eiseres sub 2] daaruit verwijderd moeten worden.
Opname in het Intern Verwijzingsregister
4.20.
Voor opneming van persoonsgegevens in het IVR gelden minder strenge eisen dan voor opneming in het Incidentenregister en het EVR, omdat deze registraties alleen voor de instelling zelf (en de met haar verbonden rechtspersonen) zichtbaar zijn. Nu aan de voorwaarden voor opneming in het Incidentregister en het EVR is voldaan voor wat betreft [eiser sub 1] , is ook voldaan aan de voorwaarden voor opneming in het IVR. Omdat de persoonsgegevens van [eiseres sub 2] uit het Incidentenregister en het EVR verwijderd moeten worden, dienen ook de gegevens van [eiseres sub 2] uit het Intern Verwijzingsregister te worden verwijderd. Er zijn geen argumenten waarom voor haar wel een opname in het Intern Verwijzingsregister op zijn plaats zou zijn.
4.21.
Omdat aan de vereisten voor registratie van persoonsgegevens van [eiser sub 1] is voldaan, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het niet aannemelijk is dat de vordering van [eiser sub 1] in een bodemprocedure zou worden toegewezen. De door [eiser sub 1] verzochte voorziening wordt daarom afgewezen. Wat betreft de vordering van [eiseres sub 2] is de voorzieningenrechter van oordeel dat het wel aannemelijk is dat deze door de bodemrechter zou worden toegewezen, zodat de vordering tot verwijdering van de persoonsgegevens van [eiseres sub 2] uit het Incidentenregister, EVR en IVR wordt toegewezen. De vordering tot het opleggen van een dwangsom zal worden afgewezen omdat de voorzieningenrechter geen aanwijzingen heeft gekregen dat Rabobank zich niet aan een veroordelend vonnis zal houden.
4.22.
Omdat [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] grotendeels in het ongelijk worden gesteld zullen zij worden veroordeeld in de proceskosten van Rabobank. Die worden tot op heden begroot op € 676 aan griffierecht en € 1.016,00 aan salaris gemachtigde, in totaal een bedrag van
€ 1.692.