5 De beoordeling
Het juridisch kader
5.1.
In deze zaken gaat het om een botsing van fundamentele rechten. Aan de kant van [eiser] het recht op eerbiediging van de eer en goede naam (artikel 10 Gw en artikel 8 EVRM) en aan de kant van [gedaagden c.s.] het recht op vrijheid van meningsuiting (artikel 7 Gw en artikel 10 EVRM).
5.2.
Het antwoord op de vraag welk van deze beide rechten in het concrete geval zwaarder weegt, moet worden gevonden door een afweging van alle relevante omstandigheden van het geval. Bij deze afweging geldt niet als uitgangspunt dat voorrang toekomt aan het door artikel 10 Gw en artikel 8 EVRM gewaarborgde recht. Voor de door artikel 7 Gw en artikel 10 EVRM beschermde rechten geldt hetzelfde. Dit brengt mee dat het hier niet gaat om een in twee fasen te verrichten toetsing in die zin dat eerst aan de hand van de omstandigheden moet worden bepaald welk van beide rechten zwaarder weegt, waarna vervolgens nog moet worden beoordeeld of de noodzakelijkheidstoets als neergelegd in artikel 8 lid 2 respectievelijk 10 lid 2 EVRM zich verzet tegen het resultaat van die afweging. De toetsing moet namelijk in één keer plaatsvinden. Daarbij brengt het oordeel dat een van beide rechten, gelet op alle relevante omstandigheden, zwaarder weegt mee dat de inbreuk op het andere recht voldoet aan de noodzakelijkheidstoets van het desbetreffende lid 2 (zie HR 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB3210 [naam] ; HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9230, Endemol en SBS/A).
5.3.
Welk van de beide genoemde belangen in het concrete geval zwaarder weegt, hangt zoals gezegd af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij is onder meer relevant:
- -
i) de aard van de gepubliceerde uitlatingen en de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie die uitlatingen betrekking hebben,
- -
ii) de ernst - bezien vanuit het algemeen belang - van de misstand die aan de kaak wordt gesteld,
- -
iii) de mate waarin de uitlatingen steun vinden in het beschikbare feitenmateriaal ten tijde van de publicatie,
- -
iv) de totstandkoming en inkleding van de uitlatingen,
- -
v) het gezag dat het medium waarop de uitlatingen zijn gepubliceerd geniet en
- -
vi) de maatschappelijke positie van de betrokken persoon.
Genoemde omstandigheden wegen niet allen even zwaar. Welke omstandigheden van toepassing zijn en welk gewicht daaraan moet worden gehecht, hangt af van het concrete geval. De rechtbank gaat daar hieronder per zaak en per punt verder op in.
5.4.
Voor [eiser] geldt dat het gaat om het recht op eerbiediging van zijn eer en goede naam door niet op lichtzinnige wijze te worden blootgesteld aan ernstige verdachtmakingen en beschuldigingen die gebaseerd zijn op onjuiste dan wel onvolledige feiten of suggesties. Dit geldt te meer nu [eiser] , als advocaat, in de rechtstaat een bijzondere positie inneemt. Het belang van [gedaagden c.s.] is dat zij met haar publicaties een rol vervult in het informeren over een breed maatschappelijk probleem. In die rol moet zij misstanden aan de kaak kunnen stellen door zich kritisch en opiniërend uit te laten alsmede moet zij het publiek kunnen voorlichten en waar nodig waarschuwen.
De aard van de gepubliceerde uitlatingen en de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie die uitlatingen betrekking hebben
5.5.
In de publicatie van het artikel op de website van het [krant] van [2020] wordt onomwonden gesteld dat politie en justitie ervan overtuigd zijn dat [eiser] informatie heeft gelekt aan de organisatie van [D] . Ook wordt gemeld dat de Amsterdamse deken door het OM is geïnformeerd over het in 2015 lekken van informatie uit het lopende strafonderzoek [onderzoek] , aan de organisatie van [D] . Het gaat volgens het artikel om informatie uit het strafdossier van [E] (‘ [bijnaam 1] ’), dat [eiser] heeft verkregen toen hij op 15 en 16 juli 2015 [E] bijstond toen die nog ‘in beperkingen’ tijdens zijn voorarrest zat. Het tijdens de beperkingen delen van informatie is verboden teneinde het lopende strafonderzoek niet te frustreren. Partijen zijn het eens dat een dergelijke mededeling over een advocaat, die desondanks informatie aan een criminele organisatie doorspeelt, een enorme impact heeft en ook schadelijk is voor de reputatie van de betreffende advocaat. Weliswaar heeft deze kwestie een grote nieuwswaarde (zie hierna onder 5.7) wat het standpunt van [gedaagden c.s.] onderschrijft, maar de keerzijde daarvan is, en dat is het belang van [eiser] , dat bij de verwoording van die kwestie in de pers zeer nauwkeurig moet worden bezien op welke gronden het lekken van de desbetreffende informatie aan een met naam genoemde advocaat wordt aangewreven.
5.6.
In de publicatie van [2020] op de website van het [krant] wordt gemeld dat de Amsterdamse deken van de Orde van Advocaten een onderzoek is gestart naar [eiser] wegens het lekken van informatie naar de organisatie van [D] . Verder wordt gemeld dat de melding over het lekken van vertrouwelijke informatie als een bom is ingeslagen bij de advocatuur. Ook deze publicatie kan worden aangemerkt als schadelijk voor de reputatie van [eiser] .
De ernst - bezien vanuit het algemeen belang - van de misstand die aan de kaak wordt gesteld
5.7.
De misstand die het [krant] in de publicatie van [2020] aan de kaak stelt is een ernstige. Het door advocaten doorgeven van justitiële informatie aan criminelen, terwijl de verdachte in beperkingen zit, kan het strafrechtelijke onderzoek naar zeer ernstige vergrijpen, zoals liquidaties, ernstig frustreren. Een dergelijke misstand waar ook een publiek belang mee gemoeid is, heeft grote nieuwswaarde. Dat geldt temeer nu de informatie uit het [onderzoek] na korte tijd bij [D] terecht is gekomen. [D] is de hoofverdachte in het [proces] waarin [H] als kroongetuige optreedt. De broer en de voormalige advocaat van [H] zijn in respectievelijk 2018 en 2019 doodgeschoten en het OM vermoedt dat [D] daarin de hand had. [gedaagden c.s.] dient dan ook het algemeen belang bij het informeren van het publiek over de gestelde misstand.
5.8.
De berichtgeving van [2020] over het onderzoek door de Amsterdamse deken van de Orde van Advocaten is geen melding van een nieuwe misstand, maar moet worden gezien als een aanvullend artikel op de publicatie van [2020] .
De mate waarin de uitlatingen steun vinden in het beschikbare feitenmateriaal ten tijde van de publicatie
5.9.
Voor wat betreft de publicatie van het artikel op de website van het [krant] van
[2020] geldt dat [eiser] uitgebreid betwist heeft dat hij informatie heeft gelekt aan en banden heeft met [D] of diens criminele organisatie. Zoals [gedaagden c.s.] ook heeft betoogd zijn hierover in het artikel geen beschuldigingen geuit jegens [eiser] door [gedaagden c.s.] heeft de gestelde overtuiging van politie en justitie, zoals zij ook aanvoert, niet geadopteerd. De rechtbank hoeft niet te beoordelen of die overtuiging terecht was en zal dat ook niet doen. Waar het om gaat is de vraag of het [krant] op [2020] mocht melden dat politie en justitie er destijds van overtuigd waren dat [eiser] in 2015 informatie uit het lopende strafonderzoek [onderzoek] aan de organisatie van [D] heeft gelekt en dat de deken van de Amsterdamse orde van advocaten door het OM hierover is geïnformeerd. In dat verband is relevant dat het niet zo is dat een publicatie pas mag worden gedaan als de juistheid onomstotelijk vast is komen te staan. Voldoende is dat er serieus te nemen aanwijzingen zijn die de inhoud van de publicatie kunnen dragen. Tussen partijen is in geschil of daar sprake van is.
5.10.
[gedaagden c.s.] stelt dat pas gepubliceerd is nadat uitvoerig onderzoek is gedaan en diverse bronnen zijn geraadpleegd. Volgens [gedaagden c.s.] begon het met een opmerking van een (opsporings)bron rond het [onderzoek] (door [gedaagden c.s.] aangeduid als De Bron), begin januari 2020. De Bron liet zich toen – beroepende op de ontsleutelde PGP-berichten - ontvallen dat advocaten in het [proces] zich schuldig hadden gemaakt aan het lekken van vertrouwelijke informatie aan [D] . In dat verband werd [eiser] genoemd. [gedaagden c.s.] stelt dat de Bron dit nadien herhaaldelijk heeft bevestigd. Vervolgens is bij andere bronnen navraag gedaan, waaronder een bron binnen het OM. Volgens [gedaagden c.s.] hebben al deze bronnen bevestigd dat de politie en het OM de overtuiging hadden dat [eiser] informatie gelekt had naar de organisatie van [D] . [gedaagden c.s.] heeft ter zitting gemeld de publicatie te hebben gebaseerd op meer dan alleen het PGP-bericht van 17 juli 2015, maar dat zij, ter bescherming van deze bronnen, daar geen nadere mededelingen over kan doen en ook die bronnen niet nader kan omschrijven.
5.11.
Naar het oordeel van de rechtbank staat in voldoende mate vast dat de publicatie is gebaseerd op diverse afzonderlijke bronnen binnen politie en justitie. Het is ook van belang dat [gedaagden c.s.] in een zaak als deze gebruik moet kunnen maken van anonieme bronnen. Dat niet uitgesloten is dat deze bronnen zich mogelijk met name of zelfs enkel hebben gebaseerd op het ene PGP-bericht van 17 juli 2015 betekent niet dat politie en OM niet de overtuiging konden hebben dat [eiser] informatie heeft doorgespeeld aan de organisatie van [D] .
5.12.
In het proces-verbaal over het PGP-bericht van 17 juli 2015 merkt de verbalisant op dat uit dit bericht kan worden opgemaakt dat [I] […]van [eiser] informatie heeft gekregen uit het voorgeleidingsdossier van onderzoek [onderzoek] . Echter heeft het OM op de openbare terechtzitting van 11 augustus 2020 zonder enig voorbehoud meegedeeld dat uit het PGP-bericht van 17 juli 2015 blijkt dat [I] langs [eiser] is gegaan en daar gehoord heeft hoe het onderzoek [onderzoek] is gestart, wat de aanleiding voor het onderzoek is geweest en hoe de politie bij de boxen is gekomen. De publicatie van [2020] vond weliswaar plaats vóór de bedoelde terechtzitting, maar aangenomen mag worden dat het OM het toen verwoorde standpunt (dat met de publicatie overeenstemt) reeds voor die publicatie had ingenomen, mede gezien het feit dat het PGP-bericht van 17 juli 2015 al voor die publicatiedatum was ontsleuteld. Dat officier van justitie mr. [officier] in een fragment bij RTL Nieuws op [2020] zich minder stellig uitlaat, doet aan de toelichting van het OM op de zitting eerder die dag niets af. Tot slot geldt dat de stelling van [eiser] dat het OM aan mr. [M] heeft bevestigd dat de bewering dat het OM en de politie ervan overtuigd zijn dat hij informatie aan [D] heeft doorgespeeld onjuist is, door hem niet is onderbouwd en door [gedaagden c.s.] voldoende is betwist. Dit leidt derhalve niet tot een ander oordeel. Hetzelfde geldt voor het beroep van [eiser] op de e-mail van mr. [N] van 5 juni 2020. Deze e-mail weerlegt onvoldoende hetgeen de zaaksofficier enkele maanden later op de terechtzitting van [2020] namens het OM naar voren heeft gebracht.
5.13.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat bij de verdere beoordeling ervan uit moet worden gegaan dat politie en justitie ten tijde van de publicatie de overtuiging hadden dat het [eiser] is geweest die informatie heeft gelekt.
5.14.
Voor wat betreft de in het artikel van [2020] voorkomende mededeling dat het OM de Amsterdamse deken heeft geïnformeerd over misstanden rondom het strafonderzoek naar de organisatie van [D] , wordt [gedaagden c.s.] niet gevolgd in het standpunt dat uit het artikel volgt dat dit slechts ziet op het in algemene zin spreken over het lekken van informatie door advocaten. De kop en de onderkop van het artikel melden immers dat OM en politie ervan overtuigd zijn dat [eiser] informatie lekte, waarna - nog steeds in de onderkop - wordt gemeld dat de deken is geïnformeerd over misstanden in het strafonderzoek. De onderkop sluit af met de melding dat [eiser] met klem ontkent. De lezer zal de informatie in het artikel over het lekken van informatie in onderlinge samenhang lezen en zonder meer aan [eiser] koppelen en concluderen dat volgens de berichtgeving de deken daar door het OM over geïnformeerd is. Dat, zoals door [gedaagden c.s.] is aangevoerd, in het lichaam van het artikel gemeld wordt dat de deken is geïnformeerd over ‘verschillende misstanden rondom het [onderzoek]’ maakt dit niet anders. De lezer zal hooguit denken dat er naast het lekken door [eiser] nog meer aan de hand is. Een en ander betekent dat de mededeling dat de deken door het OM is geïnformeerd over het lekken van informatie door [eiser] onvoldoende steun vindt in het feitenmateriaal.
5.15.
Voor wat betreft de publicatie van het artikel op de website van [krant] .nl van [2020] geldt het volgende.
5.16.
De onderkop van het artikel van [2020] meldt dat de Amsterdamse deken van de orde van advocaten een onderzoek is gestart naar [eiser] wegens het lekken van informatie naar de organisatie van [D] . Niet gebleken is dat dit toen feitelijk juist was. Integendeel: de Amsterdamse deken mr. Henrichs stelt volgens de publicatie van de NOS van dezelfde dag dat hij “na het weekend contact” gaat opnemen “met het OM” en dan beslist “of er een onderzoek komt”.
5.17.
[gedaagden c.s.] wijst er op dat de kop van het artikel van [2020] tussen aanhalingstekens is geplaatst, waardoor de stelling volgens haar niet voor rekening van het [krant] komt. Volgens [gedaagden c.s.] heeft [S] als volgt verklaard:
“Het is een heftige beschuldiging. Heel ongebruikelijk. De deken van Amsterdam is de
aangewezen toezichthouder en is een onderzoek gestart. We wachten tot dat is afgerond voordat we verder commentaar willen geven.”
5.18.
Uit dit citaat blijkt echter niet dat het onderzoek zich specifiek richt op het vermeende lekken door [eiser] . Dit is niet onbelangrijk, omdat [gedaagden c.s.] in deze procedure bij de berichtgeving van [2020] over het informeren van de Amsterdamse deken door het OM nadrukkelijk stelt dat de gedane mededelingen door het OM aan de Amsterdamse deken slechts zien op het in algemene zin spreken over het lekken van informatie door advocaten. Dat de kop tussen aanhalingstekens is geplaatst baat [gedaagden c.s.] dus niet.
5.19.
Naast het voormelde citaat van [S] heeft [gedaagden c.s.] niet, ook tijdens de mondelinge behandeling niet, op andere wijze onderbouwd dat de Amsterdamse deken al op [2020] heeft besloten een onderzoek in te stellen naar het (vermeend) lekken door [eiser] . De bewering dat de Amsterdamse deken al een onderzoek is gestart of dat een dergelijke mededeling aan het [krant] is gedaan, vindt dan ook geen steun in de feiten.
De totstandkoming en inkleding van de uitlatingen
5.20.
Het artikel van [2020] is, zoals hiervoor al is vermeld, gepubliceerd nadat de journalisten [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] (uitvoerig) onderzoek hebben gedaan en diverse bronnen zijn geraadpleegd. In het artikel wordt voldoende duidelijk aangegeven dat wat men bericht (namelijk dat [eiser] informatie lekte naar de organisatie van [D] ) de overtuiging van het OM en de politie is. Verder wordt een achtergrond geschetst waar deze overtuiging op gebaseerd is en wordt het weerwoord van (onder meer) [eiser] gepubliceerd.
5.21.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] voldoende ruimte heeft gekregen voor een reactie. Zijn weerwoord is weliswaar onder grote tijdsdruk tot stand gekomen, maar van de journalisten kon niet worden verwacht dat zij publicatie uitstelden totdat [eiser] de volgende dag met de deken overlegd zou hebben. Bovendien was [eiser] bekend met de publicatie in [krant] van de dag daarvoor en had hij toen zelf al begrepen dat men zou kunnen denken dat de publicatie over hem gaat. Voorts geldt dat van een advocaat verwacht mag worden dat hij als professional snel kan handelen.
5.22.
De publicatie van [2020] van [T] op de website [krant] .nl over het onderzoek van de Amsterdamse deken is gebaseerd op een enkele bron, te weten de landelijke woordvoerder van de Nederlandse Orde van Advocaten. Deze zou tijdens een telefoongesprek met de journalist spontaan de mededeling over het onderzoek door de Amsterdamse deken naar [eiser] hebben gedaan. Dat men zich op deze bron beriep, is voldoende duidelijk in het artikel vermeld. Van [gedaagde sub 1] had mogen worden verwacht dat zij bij de Amsterdamse deken navraag had gedaan, zoals NOS. Dat zij dat niet gedaan heeft, is weinig zorgvuldig, temeer omdat het nieuws over [eiser] , zoals [gedaagde sub 1] zelf gepubliceerd heeft, bij de advocatuur was ingeslagen als een bom.
5.23.
Verder zijn enkele onderwerpen uit de publicatie van een dag eerder opnieuw vermeld (o.a. het lekken van informatie door [eiser] , de PGP-berichten en het criminele broertje van [eiser] ) en zijn kort als nieuwe feiten vermeld dat de beschuldiging van het lekken van vertrouwelijke informatie als een bom is ingeslagen bij de advocatuur en dat [eiser] in de race was om [U] als presentator van het nieuwe [programma] op te volgen. Over het standpunt van [eiser] wordt (slechts) vermeld dat [eiser] de dag ervoor ontkende informatie over het dossier te hebben verstrekt.
Het gezag dat het medium waarop de uitlatingen zijn gepubliceerd geniet
5.24.
Het [krant] is een landelijk dagblad met een groot bereik, zeker wanneer men de publicatie van de nieuwsmededelingen op de website meeneemt. Het [krant] is ook een serieuze krant, wiens berichtgeving grote impact heeft omdat de lezer snel op het waarheidskarakter van die berichtgeving zal vertrouwen. De gevolgen van de publicatie worden daarnaast nog versterkt doordat de berichtgeving op internet te raadplegen blijft.
De maatschappelijke positie van de betrokken persoon
5.25.
[eiser] is advocaat die geregeld zelf de publiciteit zoekt. [eiser] moet zich in die hoedanigheid dan ook meer kritiek laten welgevallen dan wanneer het om een hem betreffende privéaangelegenheid gaat. Daarentegen geldt dat wanneer de betrouwbaarheid van een advocaat ter discussie staat dit uiterst schadelijk is voor zijn beroepsuitoefening.
De toetsing aan de voormelde aandachtspunten van de publicatie van [2020] op [krant] .nl
5.26.
De kern van de publicatie van [2020] is onmiskenbaar dat politie en justitie (het OM) ten tijde van de publicatie de overtuiging hadden dat [eiser] in 2015 informatie uit
het lopende strafonderzoek [onderzoek] aan de organisatie van [D] heeft doorgespeeld. Deze mededeling heeft grote nieuwswaarde en vond, zoals hiervoor al is aangeven, op dat moment voldoende steun in de feiten. In de publicatie wordt daarnaast duidelijk het andersluidende standpunt van [eiser] weergegeven. De lezer wordt dus volledig geïnformeerd.
5.27.
Dat [krant] in de publicatie van [2020] de naam van [eiser] niet noemt, betekent - anders dan [eiser] meent - niet dat het wel noemen van de naam [eiser] in de publicatie in het [krant] van [2020] daarom onrechtmatig is. [krant] en [gedaagden c.s.] hebben ieder een eigen afweging gemaakt en dat staat hen vrij. Bovendien is niet bekend welke bronnen [krant] geraadpleegd heeft. Ook het beroep van [eiser] op het signaalbericht van de journalist van [krant] aan [eiser] van [2020] , waarbij die journalist aan [eiser] meedeelt dat hij bekend is met de geruchten over [eiser] , maar dat hij het allemaal te dun vond om hem ermee te confronteren, laat staan op te schrijven, maakt dit niet anders. Feit blijft dat [gedaagde sub 1] c.s voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat politie en het OM ten tijde van de publicatie de overtuiging hadden dat het [eiser] was die informatie heeft doorgespeeld aan de criminele organisatie van [D] .
5.28.
Dat de berichtgeving beschadigend is voor [eiser] is zonder meer aannemelijk. Gelet echter op de grote nieuwswaarde van het bericht en het feit dat in de publicatie het lekken door [eiser] niet als feit naar voren wordt gebracht, maar duidelijk wordt aangegeven dat dit de overtuiging is van politie en het OM, maakt dat deze mededeling, in samenhang met het weergegeven weerwoord van [eiser] , niet onrechtmatig is.
5.29.
Zoals hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de lezer van het artikel van [2020] het bericht dat de deken door het OM is geïnformeerd over het lekken van informatie zal verbinden aan [eiser] . Een dergelijke strekking vindt niet voldoende steun in het feitenmateriaal. Dit betekent echter niet dat deze mededeling onrechtmatig is jegens [eiser] . De rechtbank acht dit bericht in het geheel van de publicatie van [2020] van ondergeschikt belang, aangezien het zwaartepunt van die publicatie ligt bij het (niet onrechtmatig) vermelden van het standpunt van politie en justitie en aangezien de interpretatie van de bedoelde woorden in engere zin (‘de deken is geïnformeerd over misstanden rondom het strafonderzoek’) niet onjuist is.
5.30.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat met betrekking tot de publicatie van [2020] het belang van [gedaagde sub 1] zwaarder weegt dan het belang van [eiser] . De publicatie van [2020] is dan ook niet onrechtmatig jegens [eiser] te achten.
5.31.
[eiser] heeft nog aangeknoopt bij de journalistieke maatstaven zoals neergelegd in de Leidraad van de Raad voor de Journalistiek, maar dit maakt het oordeel niet anders. Deze Leidraad is op zichzelf geen rechtens aan te leggen criterium waaraan de rechter moet toetsen. Bovendien is datgene waar [eiser] zich in dat kader op beroept (wederhoor, deugdelijke grondslag voor de publicatie, waarheidsgetrouwe berichtgeving en afweging van belangen) al bij de beoordeling van de vorderingen meegenomen.
De toetsing aan de voormelde aandachtspunten van de publicatie van [2020] op [krant] .nl
5.32.
De kern van de publicatie van [2020] is dat de Amsterdamse deken een onderzoek heeft ingesteld naar het ‘lekken door advocaat [eiser] aan organisatie [D] ’. Deze mededeling heeft ook nieuwswaarde, zij het dat deze minder groot is dan de mededelingen over het lekken door [eiser] in de publicatie van [2020] . Anders dan de publicatie van [2020] vindt, zoals hiervoor is overwogen, de mededeling over het door de deken ingestelde onderzoek onvoldoende steun in de feiten. Het in het artikel melden van de door politie en justitie geuite beschuldigingen aan het adres van [eiser] over het lekken, die ook in het artikel van [2020] aan de orde zijn geweest is opnieuw schadelijk voor [eiser] en dient geen zelfstandig doel. Daarbij is van belang dat in het artikel van [2020] de vermelding dat het om de overtuiging bij politie en justitie gaat, niet zo stringent aanwezig als in de publicatie van [2020] . In de publicatie van [2020] staat immers (nadat eerst de beschuldiging van lekken is omschreven) ‘Dat het om [eiser] gaat, die inderdaad een oudere broer heeft die [C] heet, bevestigen meerdere bronnen bij politie, justitie en in de onderwereld’. Bovendien wordt in de tekst van die publicatie, onder meer met de woorden ‘de zaak [eiser] ’ ook voor het overige sterk gefocust op [eiser] als dé advocaat waarop het onderzoek naar het lekken van informatie betrekking heeft, zonder dat daarbij ook de overige advocaten die destijds over het voorgeleidingsdossier beschikten zijn genoemd. Ook telt hier dat de onderbouwing van wat is vermeld over het dekenonderzoek, het verwijzen naar de verklaring van [S] , niet voldoende is. Verder is van belang dat de door de deken op [2020] aan de NOS afgegeven verklaring, veeleer erop wijst dat toen nog geen sprake was van het onderzoek waarover de publicatie rept. Een en ander leidt tot de slotsom dat het belang van [eiser] hier zwaarder weegt dan dat van [gedaagden c.s.] De publicatie van [2020] is dan ook onrechtmatig jegens [eiser] te achten.
5.33.
De belangen van [eiser] en [gedaagden c.s.] zijn dezelfde als in de zaak 20-406, zoals hiervoor omschreven. Voor [gedaagde 5] geldt, zoals in zijn conclusie van antwoord gesteld, het belang zich - met gebruikmaking van zijn recht op vrije meningsuiting - publiekelijk te kunnen verdedigen tegen de visie van [A ] dat [gedaagde 5] in de zakelijke relatie met de kroongetuige [H] zich schuldig heeft gemaakt aan seksueel grensoverschrijdend gedrag en dat dit de reden voor de breuk tussen hem en de kroongetuige is geweest.
5.34.
Hierna zullen eerst de publicaties van 3 en 4 juli in het [krant] aan de orde komen en vervolgens zal geoordeeld worden over de rechtmatigheid van de door [gedaagde 5] gedane uitlatingen in de talkshow [talkshow] van [2021] .
De publicaties van [2020] en [2020] in het [krant]
De aard van de gepubliceerde uitlatingen en de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie die uitlatingen betrekking hebben.
5.35.
Wat de positie van [eiser] aangaat kan hier verwezen worden naar desbetreffende rechtsoverwegingen over de publicaties van 29 en [2020] . De publicaties van 3 en [2020] vormen in zoverre immers een herhaling van de uitlating dat politie en justitie ervan overtuigd zijn dat [eiser] in 2015 uit het dossier [onderzoek] heeft gelekt. Daarbij geldt weliswaar dat de herhaling van die uitlating de daarvan voor [eiser] te verwachten reputatieschade kan vergroten, maar daar staat tegenover dat die herhaling gedaan is binnen een nieuwe context: die van de (beëindiging van de) positie van [gedaagde 5] als advocaat van de kroongetuige [H] en het verband met de rol van [A ] , de toenmalige kantoordirecteur van het advocatenkantoor van [eiser] .
5.36.
De journalisten [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] hebben [gedaagde 5] diverse keren langdurig geïnterviewd. Daarbij heeft [gedaagde 5] op 2 juli 2020 de belangrijkste elementen uit zijn verklaring onder ede bevestigd ten overstaan van een notaris die daarvan een akte heeft opgenomen. Ook aan de Amsterdamse deken heeft [gedaagde 5] een e-mail gestuurd met een soortgelijke inhoud. In de publicaties van 3 en [2020] in het [krant] wordt melding gemaakt van hetgeen [gedaagde 5] over zijn periode als voormalige en anonieme advocaat van de kroongetuige [H] aan de journalisten heeft verteld.
5.37.
In de publicatie van [2020] ligt de nadruk op de volgens [gedaagde 5] door het OM aan hem gedane mededeling dat men het onwenselijk vond dat de kroongetuige [H] zou gaan samenwerken met [A ] . Volgens [gedaagde 5] vond het OM dat onwenselijk vanwege banden die [eiser] , toenmalig kantoorgenoot van [A ] , zou hebben met [D] . Ook wordt in de publicatie vermeld dat de breuk tussen [gedaagde 5] en de kroongetuige in maart 2020 veroorzaakt werd door de bemoeienis van misdaadjournalist [A ] en dat het OM al wist dat de kroongetuige contact onderhield met [A ] . Voorts wordt onder meer vermeld dat het [krant] in een eerdere publicatie onthulde dat politie en justitie ervan overtuigd zijn dat [eiser] in 2015 informatie heeft gelekt aan [D] . In het artikel wordt als reactie een weerwoord van [eiser] vermeld.
5.38.
In de publicatie van [2020] wordt verteld hoe [gedaagde 5] de anonieme raadsman van de kroongetuige is geworden en wordt dieper ingegaan op de door [gedaagde 5] genoemde reden van de breuk tussen hem en de kroongetuige. In het artikel wordt de vermeende positie van [eiser] aangehaald en wordt opnieuw gerefereerd aan de publicatie(s) van het [krant] van eind mei 2020, de publicaties die in de procedure 20-406 aan de orde zijn. In het artikel van [2020] wordt ook een weerwoord van [eiser] vermeld.
De ernst - bezien vanuit het algemeen belang - van de misstand die aan de kaak wordt gesteld
5.39.
Ook op dit punt kan verwezen worden naar wat de rechtbank over de publicaties van 29 en [2020] heeft overwogen. Gezien de nieuwe context waarbinnen de herhaalde uitlatingen over [eiser] zijn gedaan, moet bovendien het oordeel zijn dat een mogelijk verband tussen die uitlatingen - waarom [gedaagde 5] niet meer als advocaat van de kroongetuige optreedt, wie als nieuwe advocaat of als vertrouwenspersoon van de kroongetuige zal aantreden, hoe het OM zich in die kwestie heeft uitgelaten en waarom het proces vertraagd is - een kwestie is van algemeen belang. Dat geldt in het algemeen waar het gaat om omvangrijke strafzaken en het optreden van een kroongetuige daarin, maar meer nog wanneer die strafzaak (zoals hier het geval is) gepaard gaat met zeer ernstige bijkomende omstandigheden, zoals het omgebracht zijn van de broer en de voormalige advocaat van de kroongetuige. Tot dat algemene belang behoort ook informatie over (de reden van) het aftreden van de opvolgende advocaat van de kroongetuige.
De mate waarin de uitlatingen steun vinden in het beschikbare feitenmateriaal ten tijde van de publicatie
5.40.
Wat [gedaagden c.s.] betreft heeft allereerst te gelden dat tussen partijen vaststaat dat [gedaagde 5] de bedoelde uitlatingen aan [gedaagden c.s.] heeft gedaan. In die beperkte zin vinden die uitlatingen, als weergave door [gedaagden c.s.] van wat zij van [gedaagde 5] zegt te hebben vernomen, steun in dat feit. Maar hier is (voor [gedaagden c.s.] , maar temeer voor [gedaagde 5] zelf) daarnaast van belang in hoeverre de inhoud van de bedoelde uitlatingen inhoudelijk steun vindt in het beschikbare feitenmateriaal.
5.41.
Die steun kan worden gevonden in het feit dat [gedaagde 5] meermalen over deze kwestie aan [gedaagden c.s.] heeft verklaard, op een innerlijk consistente wijze, die ook strookt met de verklaring die hij op 2 juli 2020 onder ede ten overstaan van een notaris heeft afgelegd. Dat hij daarbij, als ervaren advocaat en in een precaire situatie als deze, meineed zou hebben gepleegd op een wijze die (bijvoorbeeld door navraag te doen bij de behandelende zaaksofficier) gemakkelijk aan het licht kon worden gebracht, is geenszins aannemelijk. Bovendien vond, zoals hiervoor is geoordeeld over de uitlatingen in de publicaties van 29 en [2020] , de stelling dat politie en justitie ervan overtuigd waren dat [eiser] in 2015 uit het [onderzoek] had gelekt, voldoende steun in de daartoe beschikbare feiten. Daarbij sluit zeer wel aan dat justitie, zoals [gedaagde 5] stelt, tezelfdertijd bezwaar heeft gemaakt tegen het optreden van een kantoorgenoot van [eiser] als de vertrouwenspersoon van de kroongetuige. Bovendien, zo volgt uit de door [eiser] zelf overlegde productie 10, is namens hem door mr. [M] op 2 juli 2020 aan de zaaksofficier om commentaar gevraagd op de door [gedaagde 5] gedane uitlatingen, is in reactie daarop niet weersproken dat het door [gedaagde 5] aangehaalde gesprek heeft plaatsgehad en is slechts het antwoord gekomen dat die uitlatingen voor rekening komen van [gedaagde 5] . In het voordeel van [gedaagden c.s.] en [gedaagde 5] mag daaruit worden geconcludeerd dat de zaaksofficier de inhoud van die uitlatingen niet heeft tegengesproken. Daarin weegt mee dat [eiser] ook zelf geen andersluidende stellingen over dat gesprek naar voren heeft gebracht dan dat hij het onwaarschijnlijk en ongeloofwaardig vindt dat het gesprek de door [gedaagde 5] gestelde inhoud had.
De totstandkoming en inkleding van de uitlatingen
5.42.
Van belang is dat de bedoelde uitlatingen het vervolg vormen op de uitlatingen in de publicaties van [2020] en [2020] (in zoverre kan hier worden verwezen naar wat hiervoor omtrent die publicaties is overwogen) en dat zij voortvloeien uit de door [gedaagde 5] aan [gedaagden c.s.] afgelegde interviewverklaringen, waarbij hij uit eigen wetenschap verklaarde. Verder is hier van belang dat [eiser] voor publicatie van de uitlatingen gelegenheid is geboden daarop weerwoord te geven en dat zijn weerwoord in essentie onder de beide publicaties is weergegeven.
Het gezag dat het medium waarop de uitlatingen zijn gepubliceerd geniet
5.43.
Zoals reeds overwogen is het [krant] een landelijk dagblad met een groot bereik, zeker wanneer men de publicatie van de nieuwsmededelingen op de website meeneemt. Het [krant] is bovendien een serieuze krant, waardoor het lezerspubliek niet snel zal twijfelen aan de betrouwbaarheid van mededelingen over een persoon als [eiser] , zoals gedaan in de omstandigheden van dit geval. Wat de persoon van [gedaagde 5] betreft, geldt dat hij een ervaren advocaat is die een zekere bekendheid geniet, met het bijbehorende gezag, temeer nu hij is aangesteld door de Staat der Nederlanden als advocaat van de kroongetuige [H]
De maatschappelijke positie van de betrokken persoon
5.44.
[eiser] is advocaat en geniet - ook buiten de directe kring van zijn beroepsuitoefening - een zekere landelijke bekendheid. In die hoedanigheid moet hij zich meer aan publiciteit laten weggevallen dan een ander, zeker bij publiciteitsgevoelige zaken als deze, die in verband staan met zijn functioneren als advocaat.
5.45.
Op grond van deze omstandigheden, in onderling verband beoordeeld, is de rechtbank van oordeel dat de publicaties van [2020] en [2020] niet onrechtmatig jegens [eiser] zijn, niet wat de positie van [gedaagden c.s.] betreft en niet wat de positie van [gedaagde 5] betreft. [gedaagden c.s.] mocht het interview met [gedaagde 5] weergeven op de desbetreffende wijze en [gedaagde 5] mocht dat interview geven, wetende dat zijn uitlatingen in het [krant] zouden worden gepubliceerd. Die uitlatingen vormden weliswaar deels een herhaling van wat in de publicaties van 29 en [2020] stond, maar die herhaling was gerechtvaardigd door de nieuwe context waarbinnen deze plaatsvond. De daarmee samenhangende uitlatingen vonden voldoende steun in de feiten en dienden op toelaatbare wijze het doel het lezerspubliek over een en ander te informeren en daarnaast het doel om de goede naam en eer van [gedaagde 5] publiekelijk te verdedigen.
De door [gedaagde 5] in het programma [talkshow] gedane uitlatingen
De aard van de gepubliceerde uitlatingen en de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie die uitlatingen betrekking hebben
5.46.
Op [2021] heeft de toen net als advocaat gestopte [gedaagde 5] in het televisieprogramma [talkshow] gesproken over de periode dat hij de (anonieme) advocaat van de kroongetuige [H] was. In het gesprek heeft [gedaagde 5] op enig moment gezegd dat algemeen aangenomen wordt dat [eiser] informatie verschaft aan [D] . Nadat de presentator daarop opmerkte dat dit nog onderwerp van onderzoek was, onderbrak [gedaagde 5] de presentator, heeft hij gezegd dat die aanname inmiddels algemeen gedaan wordt, met de toevoeging dat dit in ieder geval het standpunt van het OM is en dat je dit ook begrijpt als je het hele dossier kent.
5.47.
Het in een televisieprogramma meedelen dat [eiser] informatie verschaft aan [D] is, zoals ook in de procedure 20-406 is overwogen, voor [eiser] schadelijk waarbij ook te verwachten is dat dit opnieuw (reputatie)schade tot gevolg kan hebben.
De ernst - bezien vanuit het algemeen belang - van de misstand die aan de kaak wordt gesteld
5.48.
De uitlating van [gedaagde 5] die geacht moet worden op een misstand betrekking te hebben die aan de kaak wordt gesteld, is zijn (herhaalde) uitlating dat algemeen wordt aangenomen dat [eiser] informatie verschaft aan [D] . Een dergelijke misstand (indien feitelijk juist) is een ernstige kwestie van aanmerkelijk algemeen belang.
De mate waarin de uitlatingen steun vinden in het beschikbare feitenmateriaal ten tijde van de publicatie
5.49.
De mededeling dat algemeen aangenomen wordt dat [eiser] informatie verschaft aan [D] vindt geen steun in de feiten. Zoals in de procedure 20-406 is overwogen, kan slechts worden gesteld dat ten tijde van de publicatie in het [krant] van [2020] politie en het OM ervan overtuigd waren dat [eiser] in juli 2015 informatie uit het [onderzoek] heeft gelekt, waarna deze kort nadien bij [D] terecht is gekomen. Dat is iets anders dan de - niet naar feitelijke inkleding of tijdsbepaling gespecificeerde - stelling dat [eiser] informatie verschaft aan [D] en dat dat algemeen wordt aangenomen, zeker nu daarbij niet is toegelicht door welke andere personen buiten de kring van politie en justitie die aanname wordt gedaan en nu die stelling suggereert dat er een actueel en direct contact is tussen [eiser] en [D] . Daar komt nog bij dat [gedaagde 5] zijn stelling kracht heeft bijgezet door op te merken dat dit te begrijpen is als je het dossier kent.
De totstandkoming en inkleding van de uitlatingen
5.50.
[gedaagde 5] heeft de uitlating over [eiser] gedaan tijdens een vraaggesprek in het programma [talkshow] over onder meer zijn positie als advocaat van de anonieme getuige [H] [gedaagde 5] deelt zonder enig voorbehoud of nadere duiding mee dat “algemeen aangenomen” wordt dat [eiser] “informatie verschaft aan [D]”. Nadat de presentator hem wijst op de omstandigheid dat dit onderwerp van onderzoek is en dat dit belangrijk is, onderbreekt [gedaagde 5] de presentator en herhaalt hij zijn stelling. Van belang is hier dat hij die stelling in de tegenwoordige tijd verwoordt, alsof het aan [eiser] gemaakte verwijt ook ziet op diens actuele handelen, met de suggestie van een direct contact tussen [eiser] en [D] . Ook is hier van belang dat [gedaagde 5] in zijn reactie op de onderbreking door de presentator de relevantie van het (door de deken) ingestelde onderzoek lijkt weg te wuiven, alsof de uitkomst ervan aan de terechtheid van de bedoelde aanname niet af zal kunnen doen. Dat [gedaagde 5] vervolgens heeft gezegd “In ieder geval het OM stelt zich op dat standpunt. Als je het dossier kent, dan begrijp je ook waarom.”, moge zo zijn, maar dat doet aan het gewicht van zijn voorafgaande woorden niet af.
Het gezag dat het medium waarop de uitlatingen zijn gepubliceerd geniet
5.51.
[talkshow] is een serieuze talkshow op landelijke televisie met een groot kijkerspubliek. De formule van het programma is dat twee presentatoren met de aanwezige gasten doorgaans actuele onderwerpen bespreken. Als een bekende (oud-)advocaat in zo’n programma beschuldigende uitlatingen over [eiser] doet, heeft dat een aanmerkelijke impact.
De maatschappelijke positie van de betrokken persoon
5.52.
[eiser] is advocaat. In die hoedanigheid is te verwachten dat hij extra in de publiciteit komt. Zeker bij dergelijke publiciteitsgevoelige zaken. [eiser] moet zich als advocaat ook meer kritiek laten welgevallen dan wanneer het om een hem betreffende privé-aangelegenheid gaat.
5.53.
Zoals hiervoor is overwogen zijn de door [gedaagde 5] in het programma [talkshow] gedane uitlatingen over het door [eiser] verschaffen van informatie aan [D] opnieuw (en, gelet op de gebruikte bewoordingen, meer dan voorheen) schadelijk voor [eiser] . Er was geen bijzondere grond waarom [gedaagde 5] dit onderwerp (in deze, expliciete, vorm en zonder nadere invulling van zijn stelling) aan de orde mocht stellen, met wegwuiving van de betekenis van (de toen nog verwachte uitkomst van) het dekenonderzoek. Het gesprek had bovendien niet als doel het aan de kaak stellen van misstanden, maar het geven van informatie door [gedaagde 5] over - kort gezegd - zijn werkzaamheden als advocaat van de kroongetuige. Verder geldt dat niet gesteld of gebleken is dat in de uitzending van [talkshow] is gesproken over de door [A ] gedane uitlating dat [gedaagde 5] in de zakelijke relatie met de kroongetuige [H] zich schuldig zou hebben gemaakt aan seksueel grensoverschrijdend gedrag en dat dit de reden voor de breuk tussen hem en de kroongetuige is geweest. Van de door [gedaagde 5] gestelde noodzaak om zich tegen die uitlating te verdedigen en zich in dat kader ook uit te laten over [eiser] kan daarom niet worden uitgegaan.
5.54.
De voormelde omstandigheden tegen elkaar afwegende is de rechtbank van oordeel dat het belang van [eiser] hier prevaleert boven dat van [gedaagde 5] , zodat de slotsom is dat [gedaagde 5] onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door tijdens zijn optreden bij [talkshow] de gewraakte uitlatingen te doen.
Samenvatting en het lot van de diverse vorderingen
5.55.
De publicatie van het onder 3.14 omschreven artikel (online en in de papieren krant) is niet onrechtmatig jegens [eiser] . De vordering onder I van zijn petitum is daarom niet toewijsbaar voor zover deze op dat artikel ziet. De vordering onder II van zijn petitum ziet uitsluitend op dat artikel en moet daarom geheel worden afgewezen.
5.56.
De publicatie van het onder 3.15 omschreven artikel is wel onrechtmatig jegens [eiser] , zoals hiervoor overwogen. Dat artikel is geschreven door de [krant] -journalist [T] (en dus niet door [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] ), onder verantwoordelijkheid (dat wil zeggen: met medeweten en goedkeuring) van [gedaagde sub 4] als hoofdredacteur. Omdat [T] geen partij is in dit geding, is de vordering onder I van het petitum, voor zover op het bedoelde artikel ziende, alleen toewijsbaar jegens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 4] . Dat zal in het dictum tot uiting worden gebracht. [gedaagde sub 4] heeft nog als verweer aangevoerd dat hij niet in privé aansprakelijk is jegens [eiser] , omdat zijn handelen plaatsvond in het kader van zijn arbeidsovereenkomst met [gedaagde sub 1] , maar dat verweer faalt. Van een beperking van aansprakelijkheid van een werknemer waarop [gedaagde sub 4] doelt, kan sprake zijn in de rechtsrelatie tussen de werknemer en de werkgever. Indien een werknemer jegens een derde onrechtmatig handelt, kan die derde (ook als de werknemer handelde in de uitoefening van zijn functie) de werknemer daarop zonder beperking aanspreken.
5.57.
De vordering onder III van het petitum moet hoe dan ook worden afgewezen, voor zover deze ziet op de publicatie van het onder 3.14 omschreven artikel. Voor zover de vordering ziet op de publicatie van het onder 3.15 omschreven artikel, is deze slechts gedeeltelijk toewijsbaar. Anders dan [eiser] vordert, behoeft [gedaagde sub 1] de bedoelde publicatie niet uit haar online-archieven te verwijderen en onvindbaar te maken voor externe zoekmachines. Een dergelijke veroordeling is strijdig met de bescherming die internetarchieven van de pers op grond van artikel 10 EVRM genieten. Zij leveren immers een substantiële bijdrage aan het behoud en de verspreiding van nieuws en informatie en vormen ook een belangrijke bron voor onderwijs en historisch onderzoek, aangezien deze archieven gemakkelijk toegankelijk zijn en meestal gratis zijn voor het algemene publiek. Aan de pers komt een belangrijke rol toe bij behoud en ter beschikkingstelling aan het publiek van internetarchieven met nieuws waarvan eerder verslag is gedaan. Die functie moet, mede gezien de afweging van de hier relevante wederzijdse belangen, prevaleren boven het belang van [eiser] bij verwijdering van het artikel, indien (zoals in het dictum tot uiting zal worden gebracht) de mindere variant van vordering III zal worden toegewezen. Die toewijzing zal inhouden dat aan [gedaagde sub 1] de plicht wordt opgelegd aan het desbetreffende artikel in haar internetarchieven de tekst toe te voegen dat de publicatie ervan door [gedaagde sub 1] op [2020] bij vonnis van deze rechtbank van heden onrechtmatig is bevonden, omdat de strekking ervan (dat de deken van de orde van advocaten toentertijd een onderzoek was gestart naar het lekken door [eiser] medio juli 2015 uit het strafdossier in de zaak [onderzoek] ) geen steun vond in de feiten.
5.58.
De vordering onder IV moet hoe dan ook worden afgewezen, voor zover deze ziet op de publicatie van het onder 3.14 omschreven artikel. Voor zover de vordering ziet op de publicatie van het onder 3.15 omschreven artikel, is de vordering tot vergoeding van immateriële schade in beginsel toewijsbaar jegens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 4] . De gevorderde € 15.000 is blijkens de stellingen van [eiser] echter een totaalbedrag, dat betrekking heeft op alle publicaties die volgens hem onrechtmatig zijn. Omdat dat uitgangspunt niet juist is, is bij deze stand van het geding niet voldoende gespecificeerd in hoeverre [eiser] immateriële schade heeft geleden als gevolg van hetgeen in dit vonnis onrechtmatig wordt geoordeeld. De standpunten van partijen zullen aan dat oordeel aangepast dienen te worden, alvorens de rechtbank over de gevorderde immateriële schade kan oordelen. Nu de vordering tot vergoeding van materiële schade (de vordering onder V) ten aanzien van de vast te stellen onrechtmatigheid in een schadestaatprocedure zal dienen te worden beslecht, zal ook de (verdere) beoordeling van de vordering tot vergoeding van immateriële schade naar die schadestaatprocedure worden verwezen. Nu al moet geoordeeld worden dat een eventueel door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 4] te betalen immateriële schadevergoeding niet aan de wettelijke handelsrente onderworpen kan zijn, omdat een dergelijke betalingsplicht niet voldoet aan de vereisten van artikel 6:119a BW.
5.59.
De vordering onder V is, zoals gezegd toewijsbaar, voor zover het gaat om schade die voortvloeit uit het onrechtmatige handelen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 4] ten aanzien van de publicatie van het onder 3.15 omschreven artikel. Ook hier geldt wat onder 5.58 is overwogen omtrent de wettelijke handelsrente.
5.60.
De vordering onder VI is toewijsbaar ten laste van [gedaagde sub 1] , tot zekerheid van haar naleving van de verplichting zoals onder 5.57 omschreven, namelijk de toevoeging van de daar genoemde tekst aan het onder 3.15 genoemde artikel in haar internetarchief. De dwangsom zal op € 2.500 worden gesteld per dag dat [gedaagde sub 1] nalatig is aan die verplichting te voldoen, met een maximum van € 50.000, een en ander zoals hieronder nader omschreven.
5.61.
De rechtbank constateert dat [eiser] en [gedaagden c.s.] ieder voor een deel in het (on)gelijk zijn gesteld. Dit brengt met zich dat de kosten van deze procedure worden gecompenseerd in die zin dat partijen de eigen kosten moeten dragen en er geen kostenveroordeling zal volgen.
5.62.
Tegen de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad van hetgeen wordt toegewezen is verweer gevoerd. [gedaagden c.s.] heeft betoogd dat – zodra de rectificatie is gepubliceerd – het instellen van een rechtsmiddel geen praktische waarde meer zal hebben omdat (na beslissing in hoger beroep) het weer wijzigen van het artikel na zo’n geruime tijd voor een gemiddelde lezer verwarrend zal zijn. Dit belang staat op zichzelf niet in de weg aan uitvoerbaarverklaring bij voorraad en weegt ook minder zwaar dan het belang van [eiser] bij toewijzing van die uitvoerbaarheid. De gevorderde nakosten, waartegen geen verweer is gevoerd, zijn eveneens toewijsbaar jegens [gedaagde sub 1] . Dat de gedingkosten tussen partijen worden gecompenseerd, staat daaraan niet in de weg. Bij die nakosten gaat het bij de huidige stand van het geding om de kosten die [eiser] mogelijk moet maken om de nakoming door [gedaagde sub 1] (van haar onder 6.2 te omschrijven verplichting en de daaraan te verbinden dwangsom) te verzekeren. Die kosten staan los van de kosten van het geding zoals dat tot heden is gevoerd en van het feit dat een deel van de vorderingen van [eiser] wordt afgewezen. [eiser] heeft ook nakosten gevorderd ten aanzien van [gedaagde sub 4] , maar [gedaagde sub 4] wordt uitsluitend veroordeeld schade aan [eiser] te vergoeden die in een schadestaatprocedure moet worden begroot. Of [gedaagde sub 4] veroordeeld moet worden in nakosten die samenhangen met zijn nakoming van het in die schadestaatprocedure te verwachten vonnis, kan in die procedure aan de orde komen.
5.63.
De vorderingen onder I, II, III, V en VII zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat de publicatie van de onder 3.21 en 3.22 omschreven artikelen (online en in de papieren krant) onrechtmatig was jegens [eiser] . Dat uitgangspunt is onjuist, zoals hiervoor is overwogen. Daarom zullen die vijf vorderingen worden afgewezen.
5.64.
De vordering onder IV is op zichzelf bezien terecht gebaseerd op het uitgangspunt dat [gedaagde 5] zich in de [talkshow] -uitzending van [2021] onrechtmatig jegens [eiser] heeft uitgelaten, maar toch zal deze vordering worden afgewezen. Niet gesteld of gebleken is namelijk dat [eiser] de brief die hij door [gedaagde 5] aan de redactie/presentatoren van [talkshow] geschreven wenst te zien, nodig heeft om het door hem beoogde doel te bereiken. Het staat hem immers zelf vrij om van dit vonnis aan die redactie/presentatoren kennis te geven en daarbij het verzoek te doen om op de inhoud van het vonnis in de uitzending in te gaan. Bij deze vordering heeft hij dus onvoldoende belang.
5.65.
De vordering onder VI, tot vergoeding van immateriële schadevergoeding door [gedaagde 5] is in beginsel toewijsbaar, maar slechts voor zover betrekking hebbend op diens uitlatingen in het programma [talkshow] . Op gelijke grond als onder 5.58 vermeld, zal ook de verdere beoordeling van deze vordering worden verwezen naar de tussen [eiser] en [gedaagde 5] te voeren schadestaatprocedure, waarin ook de van [gedaagde 5] gevorderde materiële schade aan de orde zal kunnen komen. Ook geldt hier wat onder 5.58 is overwogen omtrent de wettelijke handelsrente.
5.66.
De vordering onder VIII zal worden toegewezen, maar slechts voor zover het de materiële schade betreft die [eiser] stelt te hebben geleden als gevolg van de onrechtmatige uitlatingen van [gedaagde 5] in de [talkshow] -uitzending van [2021] . Wat onder 5.58 over de gevorderde wettelijke handelsrente is overwogen, geldt ook hier.
5.67.
De vorderingen onder IX en X worden afgewezen, omdat [eiser] deze heeft ingesteld tot zekerheid van de nakoming door [gedaagden c.s.] en [gedaagde 5] van de verplichting die in de vordering onder III is beschreven. Die vordering wordt echter afgewezen, zodat er ook geen grond bestaat voor een op te leggen dwangsom.
5.68.
In deze procedure tussen [eiser] enerzijds en [gedaagden c.s.] anderzijds, wordt [eiser] in het ongelijk gesteld. Hij dient daarom ten aanzien van die deelprocedure in de kosten van het geding te worden veroordeeld. Aan de zijde van [gedaagden c.s.] worden die kosten tot op heden begroot op
vast recht € 2.042,00
salaris advocaat € 1.407,50 (2,5 salarispunt van € 563 per punt)
totaal € 3.449,50
5.69.
In deze procedure tussen [eiser] enerzijds en [gedaagde 5] anderzijds wordt de laatstgenoemde gedeeltelijk in het ongelijk gesteld. Daarin ligt voor de rechtbank grond om hem in de kosten van die deelprocedure te veroordelen. Die kosten, voor zover aan de zijde van [eiser] tot op heden gevallen, worden begroot op :
vast recht € 937,00
salaris advocaat € 1.407,50 (2,5 salarispunt van € 563 per punt)
totaal € 2.344,50
Van deze begroting maken geen explootkosten deel uit, omdat [gedaagde 5] vrijwillig in het geding is verschenen.
5.70.
Tegen de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad van hetgeen wordt toegewezen en tegen de gevorderde vergoeding van nakosten is door [gedaagde 5] geen afzonderlijk verweer gevoerd. In het door partijen gestelde ziet de rechtbank ook geen reden het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Het vonnis zal daarom uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard en de nakosten zullen worden toegewezen.
6 De beslissing
De rechtbank
6.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 4] onrechtmatig hebben gehandeld jegens [eiser] door de publicatie van het onder 3.15 omschreven artikel (online en in de papieren krant),
6.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om binnen vijf werkdagen na de betekening van dit vonnis aan het onder 3.15 omschreven artikel in haar internet-archieven door middel van een pop-upvenster toe te voegen dat de publicatie daarvan onrechtmatig was van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 4] jegens [eiser] , zoals in het vonnis van 18 augustus 2021 door de rechtbank Midden-Nederland is beslist,
6.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 4] hoofdelijk, aldus dat als de één betaalt, de ander is bevrijd, om aan [eiser] de immateriële schade te vergoeden die hij heeft geleden als gevolg van de onder 6.1 omschreven onrechtmatigheid, welke schade nader dient te worden opgemaakt in een tussen hen te voeren schadestaatprocedure,
6.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 4] hoofdelijk, aldus dat als de één betaalt, de ander is bevrijd, om aan [eiser] de materiële schade te vergoeden die hij heeft geleden als gevolg van de onder 6.1 omschreven onrechtmatigheid, welke schade nader dient te worden opgemaakt in een tussen hen te voeren schadestaatprocedure,
6.5.
bepaalt dat [gedaagde sub 1] een dwangsom verbeurt van € 2.500 (vijfentwintighonderd euro) per dag of gedeelte van een dag dat zij, na twee dagen na betekening van dit vonnis verzuimt de onder 6.2 omschreven veroordeling geheel na te komen, met een maximum van € 50.000 (vijftigduizend euro),
6.6.
compenseert de kosten van het geding tussen partijen, aldus dat zij elk de eigen kosten dragen,
6.7.
veroordeelt [gedaagde sub 1] , als zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [eiser] volledig aan dit vonnis voldoen, hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 157,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis,
6.8.
verklaart de onder 6.2, 6.3, 6.4, 6.5 en 6.7 omschreven veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
6.9.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
6.10.
veroordeelt [gedaagde 5] om aan [eiser] de immateriële schade te vergoeden die hij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige uitlatingen die [gedaagde 5] in de uitzending van [talkshow] op [2021] jegens [eiser] heeft gedaan, welke schade nader dient te worden opgemaakt in een tussen hen te voeren schadestaatprocedure,
6.11.
veroordeelt [gedaagde 5] om aan [eiser] de materiële schade te vergoeden die hij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige uitlatingen die [gedaagde 5] in de uitzending van [talkshow] op [2021] jegens [eiser] heeft gedaan, welke schade nader dient te worden opgemaakt in een tussen hen te voeren schadestaatprocedure,
6.12.
veroordeelt [gedaagde 5] in de kosten van het geding voor zover dat is gevoerd tussen hem enerzijds en [eiser] anderzijds en begroot de in zoverre aan de zijde van [eiser] gevallen kosten tot op heden op € 2.344,50,
6.13.
veroordeelt [gedaagde 5] , als hij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [eiser] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 157,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis,
6.14.
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding voor zover dat is gevoerd tussen hem enerzijds en [gedaagden c.s.] anderzijds en begroot de in zoverre aan de zijde van [gedaagden c.s.] gevallen kosten tot op heden op € 3.449,50,
6.15.
verklaart de onder 6.10, 6.11, 6.12 en 6.13 omschreven veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
6.16.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mrs. R.A. Steenbergen, J.P. Killian en M.M.J. Schoenaker met bijstand van mr. T. Stokvis, griffier en is in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2021.1