3 De beoordeling
De verhouding tussen partijen
3.1.
[gedaagde sub 1] is eigenaar van een perceel waarop haar woning staat. Ten zuiden daarvan ligt een perceel, kadastraal aangeduid als [gemeente] , sectie [sectie] , nummer [nummer] (hierna: perceel [perceelnummer 1] ), dat eigendom is van [gedaagde sub 2] en dat door [gedaagde sub 1] als tuin wordt gebruikt. Dit perceel was voorheen onderdeel van het perceel dat kadastraal werd aangeduid als [gemeente] , sectie [sectie] , nummer [nummer] (hierna: perceel [perceelnummer 2] ) en waarvan De Gemeente eigenaar was. Bij koopovereenkomst van 15 maart 1988 heeft De Gemeente een groot deel van perceel [perceelnummer 2] aan [gedaagde sub 2] verkocht en vervolgens bij akte van 28 juni 1988 geleverd. De delen die niet aan [gedaagde sub 2] zijn verkocht, zijn aan haar om niet in gebruik gegeven. Het gaat daarbij om twee stukken grond.
3.2.
[gedaagde c.s.] gebruikt daarnaast het Perceelsdeel. Dit stuk grond grenst aan de noordoostelijke punt van perceel [perceelnummer 1] . [gedaagde c.s.] gebruikt het Perceelsdeel sinds [gedaagde sub 2] in 1988 eigenaar werd van perceel [perceelnummer 1] . De Gemeente is in 2017 op de hoogte geraakt van het gebruik van het Perceelsdeel door [gedaagde c.s.] De Gemeente heeft, in ieder geval, in september 2017 aan [gedaagde c.s.] kenbaar gemaakt dat zij het stuk grond opeist.
De kadastrale- en de feitelijke grens
3.3.
[gedaagde c.s.] betwist primair dat De Gemeente eigenaar is van het Perceelsdeel. In dat verband voert zij aan dat geen kadastrale meting heeft plaatsgevonden en dat De Gemeente zich slechts beroept op afbeeldingen die door haar zelf zijn samengesteld. Dat is volgens [gedaagde c.s.] onvoldoende.
3.4.
De rechtbank volgt het standpunt van [gedaagde c.s.] niet. De Gemeente heeft als productie 5 bij de dagvaarding ook de kadastrale gegevens overgelegd, waaronder een kadastrale kaart met vastgestelde kadastrale grenzen. Op de kadastrale kaart is te zien dat het Perceelsdeel onderdeel uitmaakt van het perceel dat, volgens het bijbehorende uittreksel van het Kadaster, kadastraal wordt aangeduid als [gemeente] , sectie [sectie] , nummer [nummer] (hierna: perceel [perceelnummer 3] ). Daarmee heeft De Gemeente de grenzen van het Perceelsdeel voldoende duidelijk aangeduid.
3.5.
Uit dit uittreksel volgt eveneens dat De Gemeente als eigenaar van perceel [perceelnummer 3] geregistreerd staat. De rechtbank is van oordeel dat in beginsel als eigendomsgrens van de percelen heeft te gelden de grens, zoals die uit de kadastrale registratie blijkt. Dat betekent dat De Gemeente in beginsel als eigenaar van het Perceelsdeel moet worden aangemerkt. Dit is echter anders, indien [gedaagde c.s.] , zoals zij stelt, door verkrijgende of bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van het Perceelsdeel.
Het beroep van [gedaagde c.s.] op verjaring
3.6.
De rechtbank stelt voorop dat bij de inwerkingtreding van het huidige Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) op 1 januari 1992, de werking van de artikelen 3:99 lid 1 BW (verkrijgende verjaring) en 3:105 BW (bevrijdende verjaring) met één jaar is uitgesteld, indien de verjaringstermijn vóór 1 januari 1992 was aangevangen. Nu de verjaringstermijn waarop [gedaagde c.s.] zich beroept is aangevangen vóór 1 januari 1992, maar doorloopt na 1 januari 1993, is krachtens de artikelen 73 en 93 van de Overgangswet het huidige recht van toepassing, zowel wat betreft de duur en de aanvang van de termijn alsmede de rechtsgevolgen verbonden aan de voltooiing daarvan.
3.7.
Het voorgaande betekent dat [gedaagde c.s.] voor een geslaagd beroep op verkrijgende verjaring uit hoofde van artikel 3:99 lid 1 BW zal moeten stellen (en zo nodig bewijzen) dat zij het Perceelsdeel gedurende 10 jaar te goeder trouw in bezit heeft gehad. Voor bevrijdende verjaring is volgens artikel 3:105 BW bezit gedurende een periode van 20 jaar vereist.
Wanneer is sprake van bezit?
3.8.
De vraag wanneer iemand bezitter is van (in dit geval) een stuk grond, wat betekent dat iemand dit voor zichzelf houdt, moet worden beantwoord naar verkeersopvatting (hoe in de maatschappij over een begrip wordt gedacht), met inachtneming van de wettelijke regels en op grond van uiterlijke feiten (artikel 3:107 lid 1 BW en artikel 3:108 BW). Bezit kan op verschillende manieren worden verkregen; door inbezitneming, door overdracht en door opvolging onder algemene titel (artikel 3:112 BW).
3.9.
Voor inbezitneming is bepalend of iemand de feitelijke macht over het stuk grond is gaan uitoefenen (artikel 3:113 lid 1 BW). Daarnaast moet het bezit ondubbelzinnig en openbaar zijn. Van ondubbelzinnig bezit is sprake wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar, tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter doet alsof hij eigenaar is (vgl. Hoge Raad 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0826). Voor openbaarheid is noodzakelijk dat naar buiten kenbaar is dat iemand het stuk grond in bezit heeft genomen.
3.10.
In de rechtspraak worden hoge eisen gesteld aan inbezitneming van onroerende zaken. Factoren die bij de beoordeling een belangrijke rol spelen, zijn onder andere de toegankelijkheid van de onroerende zaak voor de oorspronkelijke bezitter en de vraag of de onroerende zaak één gebruiksgeheel vormt met een aangrenzend perceel dat eigendom is van degene die de onroerende zaak in bezit heeft genomen.
3.11.
Dat hoge eisen worden gesteld aan inbezitneming van onroerende zaken, geldt des te sterker bij stroken publieke grond die grenzen aan percelen die aan privépersonen in eigendom toebehoren, zoals hier aan de orde is (vgl. gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 11 oktober 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4559).
3.12.
De rechtbank toetst met inachtneming van het voorgaande of [gedaagde c.s.] als bezitter van het Perceelsdeel kan worden aangemerkt. Daarbij geldt dat het op grond van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan [gedaagde c.s.] is om feiten te stellen die ondersteuning geven aan haar standpunt dat sprake is van bezit en, waar De Gemeente deze feiten betwist, hiervan bewijs te leveren.
3.13.
Ten aanzien van het bezit beroept [gedaagde c.s.] zich erop dat [gedaagde sub 2] het Perceelsdeel in 1988 geleverd heeft gekregen en dat [gedaagde c.s.] vervolgens het grasveld heeft verwijderd, een deel van de ondergrond heeft bestraat en beplant en dat zij een omheining/afrastering heeft geplaatst. De Gemeente betwist dat het Perceelsdeel aan [gedaagde c.s.] is geleverd.
3.14.
De rechtbank oordeelt als volgt. De stelling dat het Perceelsdeel in 1988 aan [gedaagde sub 2] is geleverd, is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onvoldoende om aan te nemen dat enigerlei bezitsdaad ter zake door [gedaagde c.s.] is verricht. Voor zover [gedaagde c.s.] bedoelt te betogen dat [gedaagde sub 2] in 1988 door overdracht bezitter is geworden van het Perceelsdeel – waarmee zij dan dus geen beroep doet op verjaring – verwerpt de rechtbank dit betoog. Voor de beantwoording van de vraag wat in 1988 aan [gedaagde sub 2] is geleverd, komt het aan op de bedoeling van partijen voor zover die in de akte tot uitdrukking is gebracht. Deze partijbedoeling moet worden afgeleid uit de in de akte opgenomen omschrijving van de over te dragen onroerende zaak en moet naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte worden uitgelegd. De verwachtingen die [gedaagde sub 2] bij het sluiten van de koopovereenkomst had, zijn als zodanig dus niet relevant. De akte van levering van 28 juni 1988 bepaalt, overeenkomstig de koopovereenkomst, dat aan [gedaagde c.s.] B.V. wordt geleverd – kort gezegd – een deel van het perceel [perceelnummer 2] , groot 235 vierkante meter. De uit de akte volgende partijbedoeling ziet naar het oordeel van de rechtbank aldus op het leveren van dat bewuste perceel waar het Perceelsdeel geen onderdeel van uitmaakt. Dat de akte ruimte overlaat om iets anders aan te nemen is niet gesteld of gebleken. Het Perceelsdeel is dus niet geleverd aan [gedaagde sub 2]
3.15.
De omstandigheid dat [gedaagde c.s.] het Perceelsdeel deels heeft bestraat en beplant kan niet als bezitsdaad worden beschouwd omdat hieruit naar verkeersopvatting geen wilsuiting van [gedaagde c.s.] kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. Voor zover [gedaagde c.s.] het Perceelsdeel heeft onderhouden, kan dat op grond van vaste jurisprudentie evenmin als bezit van het Perceelsdeel worden aangemerkt.
3.16.
Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat [gedaagde c.s.] een omheining/afrastering heeft geplaatst. Zoals [gedaagde c.s.] in haar conclusie van antwoord immers zelf aanvoert, is het Perceelsdeel, ondanks de omheining/afrastering, nog steeds openbaar en voor iedereen – dus ook voor De Gemeente – toegankelijk. Daar komt nog bij dat het in het onderhavige geval om een perceel grond gaat van een particuliere eigenaar dat grenst aan grond van De Gemeente, zodat hogere eisen worden gesteld aan inbezitneming.
3.17.
Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde c.s.] De Gemeente door woord of daad kenbaar heeft gemaakt dat zij het Perceelsdeel in bezit heeft genomen met de pretentie er eigenaar van te worden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde c.s.] verklaard dat de voormalige wethouder, de heer [A] , ten tijde van de koop van perceel [perceelnummer 1] in 1988 met betrekking tot het Perceelsdeel tegen [gedaagde c.s.] heeft gezegd: “neem die er maar in gebruik bij”. [gedaagde c.s.] heeft, naar eigen zeggen, vanaf dat moment, met instemming van De Gemeente, het Perceelsdeel in gebruik genomen en op basis daarvan gebruikshandelingen verricht. In de akte houdende uitlating van 16 juli 2021 is [gedaagde c.s.] hiervan deels teruggekomen. Zij voert aan dat zij heeft bedoeld te zeggen dat de heer [A] met zijn woorden niet beoogd heeft om toestemming te geven voor het gebruik van het Perceelsdeel, maar om het Perceelsdeel onderdeel te laten uitmaken van de koopovereenkomst. Uit de correspondentie tussen partijen volgt echter dat [gedaagde c.s.] zich in de minnelijke fase steeds op het standpunt heeft gesteld dat zij de grond met toestemming van De Gemeente heeft gebruikt en dat aan haar op grond van artikel 5 aanhef onder c van de koopovereenkomst een gebruiksrecht toekomt. Zo schrijft (de vertegenwoordiger van) [gedaagde c.s.] bij e-mail van 3 september 2019 aan De Gemeente: “Tenslotte maak ik er melding van dat ik u artikel 5 heb geciteerd uit de onderhavige, getekende, overeenkomst uit 1988 zodat [gedaagde c.s.] ervan mag uitgaan dat u bekend bent met de inhoud en de werking van dit artikel. Overigens kent het document geen begrenzing qua tijd, geen clausule m.b.t. opzegging, zodat [gedaagde c.s.] ervan uit mag en mocht gaan dat het een overeenkomst betrof voor onbepaalde tijd.” en bij e-mail van 7 december 2019: “U heeft wel degelijk in 2008 toestemming verleend voor het gebruiken van de grond.” (productie 13 en 15 bij de dagvaarding). Ook in het kader van haar subsidiaire standpunt dat sprake is van een gebruiksrecht, voert [gedaagde c.s.] aan dat zij de grond sinds 1988 met instemming van De Gemeente gebruikt en dat ‘het inrichten van het in 1988 gekochte perceel en Perceelsdeel’ destijds expliciet door de heer [A] is goedgekeurd. Dat [gedaagde c.s.] de verklaring die zij tijdens de mondelinge behandeling heeft gegeven nu een andere uitleg geeft, doet afbreuk aan haar stellingen. Uit de feiten en omstandigheden die [gedaagde c.s.] aanvoert kan in ieder geval niet worden afgeleid dat [gedaagde c.s.] de naar buiten toe kenbare bedoeling had om de grond voor zichzelf te houden. Uit de overgelegde correspondentie en de verklaringen ter zitting, blijkt dat De Gemeente het gebruik van het Perceelsdeel door [gedaagde c.s.] heeft gedoogd en dat [gedaagde c.s.] de grond voor De Gemeente is gaan houden.
3.18.
Artikel 3:111 BW bepaalt in dit verband – kort gezegd – dat degene die is begonnen als houder dat blijft, zolang niet is gebleken van een verandering in dat houderschap, hetzij ten gevolge van een handeling van degene voor wie men houdt (in dit geval De Gemeente), hetzij ten gevolge van een tegenspraak (door [gedaagde c.s.] ) van diens recht. De bezitter (De Gemeente) moet hoe dan ook dus op de hoogte zijn van het dreigende verlies van zijn bezit en kan desgewenst besluiten actie te ondernemen. Dat een van beide situaties zich heeft voorgedaan is door [gedaagde c.s.] niet gesteld en ook niet gebleken. Uit het enkele stilzitten van De Gemeente kan ook niet worden afgeleid dat zij afstand heeft gedaan van haar eigendomsrecht.
3.19.
Nu geen sprake is van inbezitneming en ook niet van een wijziging van het houderschap op de wijze zoals bedoeld in artikel 3:111 BW, kan het beroep op verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring van [gedaagde c.s.] niet slagen.
Is sprake van een gebruiksrecht?
3.20.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde c.s.] onvoldoende heeft onderbouwd dat ten aanzien van het Perceelsdeel tussen partijen een gebruiksrecht is overeengekomen. [gedaagde c.s.] voert slechts aan dat de heer [A] in 1988 toestemming heeft gegeven om het Perceelsdeel te gebruiken, maar dit is door De Gemeente gemotiveerd betwist en door [gedaagde c.s.] niet nader onderbouwd. Gelet op het feit dat de afspraken met betrekking tot het gebruik van de overige twee stroken grond wel in de koopakte zijn vastgelegd, valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom de gestelde afspraken ten aanzien van Perceelsdeel niet schriftelijk zouden zijn vastgelegd.
Wat betekent het voorgaande voor de vorderingen van De Gemeente?
3.21.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de gevorderde verklaringen voor recht, namelijk dat De Gemeente eigenaar is van het Perceelsdeel, toewijzen.
Het verwijderen van de bestrating, beplanting en eventuele voorwerpen
3.22.
De rechtbank stelt voorop dat De Gemeente als eigenaar van het Perceelsdeel in beginsel niet hoeft te dulden dat een ander daar wijzigingen in aanbrengt of voorwerpen onder, op of boven plaatst. Vaststaat dat [gedaagde c.s.] een deel van het Perceelsdeel heeft beplant. Zij zal deze beplanting moeten verwijderen. Ook eventuele voorwerpen op het Perceelsdeel moeten worden verwijderd. Die verplichting geldt evenwel niet voor de bestrating, omdat tijdens de mondelinge behandeling is komen vast te staat dat de oplegbanden er al lagen toen [gedaagde sub 1] de woning (toen nog deels een dokterspraktijk) in 1976 van De Gemeente kocht. Nu De Gemeente haar vordering op dit punt niet nader heeft geconcretiseerd, zal de rechtbank dit deel van de vordering afwijzen.
Staking van het gebruik van het Perceelsdeel
3.23.
Uit artikel 5:1 lid 2 BW volgt dat het De Gemeente als eigenaar van het perceel, met uitsluiting van eenieder, vrijstaat daarvan gebruik te maken, mits dit gebruik niet in strijd is met de rechten van anderen en met beperkingen op grond van wettelijke voorschriften en regels van ongeschreven recht.
3.24.
Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde c.s.] het Perceelsdeel zonder recht of titel gebruikt. Hiermee maakt [gedaagde c.s.] inbreuk op het eigendomsrecht van De Gemeente. Op grond van artikel 5:2 BW is De Gemeente gerechtigd het gebruik van het Perceelsdeel door [gedaagde c.s.] te beëindigen. Dit wordt niet anders doordat De Gemeente dit gebruik lange tijd heeft gedoogd. Dat gebruik leidt immers niet tot bezit, maar slechts tot houderschap.
3.25.
Van misbruik van bevoegdheid is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, omdat niet is gebleken dat De Gemeente haar recht uitoefent met geen ander doel dan het schaden van [gedaagde c.s.] De Gemeente heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij het Perceelsdeel opnieuw wil bestraten omdat de huidige situatie verkeersonveilig is. Dat [gedaagde c.s.] zonder het Perceelsdeel alleen via de stoep haar woning kan bereiken maakt dat niet anders. [gedaagde c.s.] had hier bovendien rekening mee kunnen en moeten houden ten tijde van de koop van de woning door [gedaagde sub 1] en het naastgelegen perceel door [gedaagde sub 2] De rechtbank zal de vordering daarom toewijzen.
3.26.
De gevorderde dwangsommen komen eveneens voor toewijzing in aanmerking. De rechtbank zal de gevorderde dwangsommen echter matigen omdat deze gelet op de omvang van het Perceelsdeel en het belang van De Gemeente te hoog is. De rechtbank stelt de dwangsom vast op € 500,00 per dag of gedeelte daarvan dat [gedaagde c.s.] niet aan de veroordeling voldoet en maximeert de dwangsom op € 10.000,-.
Schadevergoeding ad € 1.800,00
3.27.
De Gemeente stelt dat zij als gevolg van het gebruik van het Perceelsdeel door [gedaagde c.s.] en de wijzigingen die daaraan zijn gebracht, schade heeft geleden ter hoogte van € 1.800,00. [gedaagde c.s.] betwist het bestaan en de omvang van de gestelde schade. Zij voert hiertoe aan dat zij alleen het oorspronkelijke gras heeft vervangen door bestrating en beplanting en dat het Perceelsdeel nog steeds een voor publiek toegankelijk trottoir betreft, zodat De Gemeente niet tot herstel hoeft over te gaan. Gelet op de gemotiveerde betwisting van [gedaagde c.s.] , lag het op de weg van De Gemeente om het bestaan en de omvang van de gestelde schade nader te onderbouwen. Dat heeft zij niet gedaan. De rechtbank zal de vordering daarom afwijzen.
De buitengerechtelijke incassokosten
3.28.
De Gemeente heeft de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b BW (redelijke kosten tot vaststelling van schade en aansprakelijkheid) niet onderbouwd, zodat deze vordering, gelet op de betwisting daarvan door [gedaagde c.s.] , zal worden afgewezen.
3.29.
Omdat [gedaagde c.s.] voor een groot deel ongelijk heeft gekregen, zal zij de proceskosten aan De Gemeente moeten betalen. De kosten aan de zijde van De Gemeente worden begroot op:
- dagvaarding € 89,70
- griffierecht € 2.042,00
- salaris advocaat € 956,00 (2,0 punt × tarief € 478,00)
Totaal € 3.087,70
3.30.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis. De gevorderde nakosten zullen op de hierna omschreven wijze worden toegewezen.
De gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring
3.31.
Tegen de gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring is geen verweer gevoerd door [gedaagde c.s.] De toewijsbare verklaring voor recht zal echter niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, omdat deze vordering zich hier naar haar aard niet voor leent (vgl. Hoge Raad 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1815). Het vonnis zal wat betreft de overige vorderingen wel uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
3.32.
Al hetgeen partijen overigens nog hebben aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden en behoeft om die reden geen verdere beoordeling meer.
4 De beslissing
4.1.
verklaart voor recht dat het Perceelsdeel in eigendom toebehoort aan De Gemeente;
4.2.
veroordeelt [gedaagde c.s.] hoofdelijk om binnen achtentwintig (28) dagen na betekening van dit vonnis alle op het Perceelsdeel aanwezige beplanting en overige voorwerpen te verwijderen;
4.3.
veroordeelt [gedaagde c.s.] hoofdelijk om binnen achtentwintig (28) dagen na betekening van dit vonnis haar gebruik van het Perceelsdeel te staken en vervolgens gestaakt te houden;
4.4.
veroordeelt [gedaagde c.s.] hoofdelijk, zodat indien de een betaalt de ander zal zijn gekweten, om aan De Gemeente een dwangsom te betalen van € 500,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [gedaagde c.s.] niet aan de onder 4.2 uitgesproken veroordeling voldoet, met een maximum van € 10.000,00;
4.5.
veroordeelt [gedaagde c.s.] hoofdelijk, zodat indien de een betaalt de ander zal zijn gekweten, om aan De Gemeente een dwangsom te betalen van € 500,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [gedaagde c.s.] niet aan de onder 4.3 uitgesproken veroordeling voldoet, met een maximum van € 10.000,00;
4.6.
veroordeelt [gedaagde c.s.] in de proceskosten, aan de zijde van De Gemeente tot op heden begroot op € 3.087,70, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
4.7.
veroordeelt [gedaagde c.s.] , onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door De Gemeente volledig aan dit vonnis voldoet in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat;
4.8.
verklaart dit vonnis wat betreft de veroordelingen onder 4.2 tot en met 4.7 uitvoerbaar bij voorraad;
4.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. van Jaarsveld en in het openbaar uitgesproken op 11 augustus 2021.