1 Het verloop van de procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van gemeente Utrecht, ingekomen op 8 november 2018;
- het aanvullende verzoekschrift van de gemeente, ingekomen op 12 december 2018;
- het verweerschrift van de man;
- een F9-formulier van de man.
1.2.
De zaak is behandeld ter zitting met gesloten deuren van 15 februari 2019. Hierbij zijn verschenen de man met zijn advocaat, alsmede de heer P. Kuus, gemachtigde namens de Gemeente Utrecht. Tijdens de zitting heeft de heer Kuus een draagkrachtberekening overgelegd.
4 De beoordeling
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat deze zaak – gelet op de feiten en omstandigheden van het geval – bijzonder is. De man is niet de biologische vader van [voornaam van minderjarige] , maar heeft [voornaam van minderjarige] in februari 2015 erkend, nadat hij eind 2014 met haar moeder een affectieve relatie kreeg. Nadat de relatie van de man met de moeder van [voornaam van minderjarige] in juni 2015 is beëindigd heeft de man sindsdien geen contact meer gehad met de [voornaam van minderjarige] of haar moeder. De man heeft vervolgens in 2017 een verzoek tot vernietiging van de erkenning, dan wel nietigheid van de erkenning ingediend. Dit verzoek is vervolgens bij beschikking van deze rechtbank van 16 mei 2018 (C/16/444611 / FO RK 17-1383) afgewezen. Doordat de erkenning is niet vernietigd is en niet nietig was, is de man op grond van artikel 1:392 BW – als juridisch ouder – nog steeds onderhoudsplichtig jegens [voornaam van minderjarige] .
4.2.
De man heeft aangevoerd dat de gemeente niet-ontvankelijk is in het verzoek. Volgens de man is de gemeente niet bevoegd tot verhaal jegens de man voor de kosten van de minderjarige. De man verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 2 september 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:6424.
4.3.
De rechtbank volgt de man niet in zijn verweer. De rechtbank verwijst daarvoor naar de uitspraak van de Hoge Raad van 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1138. In dit arrest heeft de Hoge Raad bepaald dat gelet op de wetsgeschiedenis en de omschrijving in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, ten derde Participatiewet, het begrip gezin ook de alleenstaande ouder met de tot zijn last komende minderjarige kinderen omvat.
4.4.
De man stelt dat de lotsverbondenheid tussen hem en de minderjarige als verbroken kan worden beschouwd. De man wijst hiervoor op het feit dat hij niet de biologische vader is van de minderjarige. De man heeft geen enkel contact met de minderjarige en wordt niet geïnformeerd omtrent belangrijke gebeurtenissen. Indien de rechtbank van oordeel is dat lotsverbondenheid slechts een rol speelt bij partneralimentatie verwijst de man naar de jurisprudentie. Als voorwaarde wordt gesteld dat sprake dient te zijn van een meerderjarig kind. De man is van mening dat dit buitenbeschouwing gelaten dient te worden, nu de man niet de biologische vader is van de minderjarige.
4.5.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank is van oordeel dat lotsverbondenheid geen rol speelt bij kinderalimentatie. De rechtbank zal hier dan ook aan voorbij gaan.
4.6.
Om procestechnische redenen zal de rechtbank eerst de ingangsdatum van een eventuele wijziging van de kinderalimentatie bespreken.
4.7.
De rechtbank zal bij de ingangsdatum aansluiten bij de datum van de beschikking, nu dit tussen partijen niet in geschil is.
4.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [voornaam van minderjarige] € 265,-- per maand bedraagt. De rechtbank zal hierbij aansluiten.
4.9.
Voor de berekening van de draagkracht van de man gaat de rechtbank uit van de navolgende financiële gegevens. Voor zover deze gegevens tussen partijen niet vaststaan, zal de rechtbank hierop gemotiveerd ingaan.
Netto besteedbaar inkomen
4.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man een netto besteedbaar inkomen heeft van € 2.065,-- per maand zodat de rechtbank hiervan uit al gaan.
4.11.
De man heeft aangevoerd dat de rechtbank rekening dient te houden met een aflossing van het krediet bij DEFAM van € 199,-- per maand. De rechtbank zal hier rekening mee houden nu de man deze schuld en de aflossing voldoende heeft onderbouwd.
4.12.
Voorts heeft de man ter zitting gesteld dat de rechtbank ook rekening dient te houden met een schuld aan de Belastingdienst van € 18.000,-- waar hij met een bedrag van € 150,-- per maand aflost. De rechtbank zal ook rekening houden met de aflossing van € 150,-- nu de gemeente de schuld niet heeft betwist en slechts heeft aangevoerd dat niet alle schulden mee hoeven te tellen en dat het aan de rechter is om dit te beoordelen. Ten overvloede overweegt de rechtbank daartoe als volgt. Bij het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige dient de rechter rekening te houden met alle uitgaven die voor de bepaling van de draagkracht in redelijkheid van belang kunnen zijn. Op de draagkracht zijn in beginsel alle schulden van de onderhoudsplichtige van invloed, ook schulden die zijn ontstaan na het tijdstip waarop de onderhoudsplicht is komen vast te staan en ook schulden waarop niet wordt afgelost. Weliswaar kan de rechter redenen aanwezig oordelen om in afwijking van deze hoofdregel aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, maar in dat geval dient hij dit oordeel te motiveren. (HR 14 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:627, NJ 2014/169).
4.13.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het draagkrachtloos inkomen van de man met ( 199 + 150 = ) € 349,-- per maand zal verhogen. De draagkracht van de man bedraagt dan: 70% van [2.065 – (0,3 x 2.065 + 950 + 349)] = € 102,-- per maand.
Verdeling van de draagkracht
4.14.
De rechtbank overweegt als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad brengt een redelijke wetstoepassing met zich dat wanneer iemand onderhoudsverplichtingen heeft jegens kinderen uit een eerste en een tweede relatie, terwijl zijn draagkracht niet voldoende is om aan die verplichtingen volledig te voldoen, het voor onderhoud beschikbare bedrag tussen die kinderen wordt verdeeld, in beginsel gelijkelijk tenzij bijzondere omstandigheden tot een andere verdeling aanleiding geven, zoals het geval kan zijn bij een duidelijk verschil in behoefte (HR 13 december 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0451, NJ 1992/178).
Naar het oordeel van de rechtbank is in deze zaak sprake van zulke bijzondere omstandigheden, gelet op wat er onder 4.1 is beschreven. Gelet op deze bijzondere omstandigheden acht de rechtbank het niet redelijk om de draagkracht van de man gelijkelijk over de kinderen te verdelen. Vaststaat dat de man maar een heel korte periode in het leven van [voornaam van minderjarige] is geweest en dat hij en [voornaam van minderjarige] geen vader-kind relatie met enige toekomst hebben. Dat het verzoek van de man tot vernietiging van de erkenning is afgewezen maakt dat niet anders. Indien de draagkracht gelijkelijk verdeeld zou worden dan gaan de biologische kinderen van de man er financieel op achteruit ten gunste van [voornaam van minderjarige] . Dat vindt de rechtbank niet redelijk en wenselijk. De rechtbank vindt het gelet op het voorgaande redelijk dat de man een minimale bijdrage van € 25,-- per maand zal bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding ten aanzien van [voornaam van minderjarige] .
Draagkrachtvergelijking en zorgkorting
4.15.
De rechtbank zal een draagkrachtvergelijking achterwege laten nu de man voor [voornaam van minderjarige] slechts een draagkracht heeft van € 25,-- per maand en de moeder van [voornaam van minderjarige] geen draagkracht heeft. Er is dan ook niet voldoende draagkracht om in de volledige behoefte van [voornaam van minderjarige] van € 265,-- per maand te voorzien.
4.16.
Ook de zorgkorting zal de rechtbank achterwege laten nu het tekort aan draagkracht meer dan tweemaal de zorgkorting (van 15% van € 265,-- per maand = € 40,-- per maand) is waar de man in beginsel aanspraak op zou kunnen maken.
4.17.
Gelet op het voorgaande bepaalt de rechtbank de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [voornaam van minderjarige] op een bedrag van € 25,--per maand.
4.18.
De rechtbank is van oordeel dat het verzoek van de gemeente om de vordering te verhogen met de op de invordering betrekking hebbende kosten - bij gebrek aan belang - dient te worden afgewezen omdat de wet hier al in voorziet.
4.19.
De man heeft de rechtbank verzocht om de gemeente te veroordelen in de proceskosten. De rechtbank ziet hier echter geen aanleiding toe nu de vordering van de gemeente grotendeels wordt toegewezen.