vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
handelskamer
zaaknummer / rolnummer: C/16/425012 / KG ZA 16-787
Vonnis in kort geding van 30 november 2016
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres sub 1] B.V.,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] en kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
2. [eiser sub 2.1] en [eiser sub 2.2], tezamen executeur namens de erven en ten behoeve van de nalatenschap van [A] ,
eisers,
advocaten mr. E.A. Brat en mr. P.T.P. Hendriks te Amsterdam,
[gedaagde]
,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. P.J. Hoogendam te 's-Gravenhage.
Eiseres sub 1 en eisers sub 2 zullen hierna respectievelijk [eiseres sub 1] en [A] worden genoemd. Zij zullen gezamenlijk worden aangeduid als [eisers c.s.] Gedaagde zal [gedaagde] worden genoemd.
2 De feiten
2.1.
[eiseres sub 1] was tot 25 juni 2009 de persoonlijke holdingmaatschappij van de heer [A] (hierna: [A] ). Per die datum worden alle aandelen in [eiseres sub 1] gehouden door Stichting Administratiekantoor [eiseres sub 1] (hierna: de Stichting). [A] was statutair bestuurder van [eiseres sub 1] .
2.2.
Op 8 november 2015 hebben [gedaagde] als geldlener en [A] als geldgever een schriftelijke overeenkomst van geldlening (hierna: Leningsovereenkomst [A] ) gesloten, waarbij [A] een bedrag van € 27.750,-- aan [gedaagde] heeft geleend. In deze overeenkomst is onder meer het volgende bepaald:
“(…)
2. Looptijd lening van 15-nov-2015 t/m 01-04-2017. Op laatst genoemde datum dient het volledige bedrag te zijn terug betaald aan geldlener
(…)
4. Over de uitstaande lening (inclusief aflossing) hoofdsom is geldlener aan geldgever een jaarlijkse rente verschuldigd ter grootte van vijf procent (5%) per maand op het uitstaande bedrag per 01-01-2017
5. Geldlener zal de volledige lening aflossen in max. dertien maanden startend op 01-12-2015 volgens een annuïtair aflosschema, met een annuïteit van min. € 1700,- (...) per maand. De maandelijkse aflossing geschied uiterlijk in de eerste 5 dagen van iedere maand. Op 01-04-2017 dient de volledige lening te zijn terug betaald van € 27.750,- (…)
6. Indien Geldlener niet in de eerste 5 dagen van iedere aflossingsmaand betaald, krijgt Geldlener 1 keer respijt om het aflossingsbedrag binnen 2 weken alsnog te voldoen. Verzaakt Geldlener gaat vanaf de in gebreke gebleven aflossingsmaand de rente tellen op het nog uitstaande bedrag totdat het volledige bedrag is terug betaald inclusief de rente (5%)
(…)
10. Indien Geldlener zich niet aan de afspraken in deze overeenkomst houdt, zal Geldgever rechtsmaatregelen nemen tegen Geldlener. (…) Enig geschil in verband met deze overeenkomst of de daaruit voortvloeiende of daarmee verband houdende overeenkomsten zal onderworpen worden aan de exclusieve jurisdictie van het bevoegde gerecht in Utrecht (NL).”
2.3.
Op 27 november 2015 hebben [gedaagde] als geldlener en [eiseres sub 1] als geldgever een schriftelijke overeenkomst van geldlening (hierna: Leningsovereenkomst [eiseres sub 1] ) gesloten, waarbij [eiseres sub 1] een bedrag van € 40.000,-- aan [gedaagde] heeft geleend. In deze overeenkomst is onder meer het volgende bepaald:
“(…)
2. Looptijd lening van 27-nov-2015 t/m 01-08-2016. Op laatst genoemde datum dient het volledige bedrag inclusief rente en kosten te zijn terug betaald aan geldlener
(…)
4. Over de uitstaande lening hoofdsom is geldlener aan geldgever een bedrag verschuldigd van € 3.400,- aan rente en kosten. Op 1 augustus 2016 is Geldlener een totaalbedrag verschuldigd van € 43.000,- (…)
5. Op 01-08-2016 dient de volledige lening te zijn terug betaald van € 43.400,- (…). Inclusief rente en kosten (…)
(…)
7. Indien Geldlener niet uiterlijk op 8 augustus 2016 aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan heeft Geldgever het recht om alle rechtsmiddelen in te zetten om zijn vordering op te eisen. Verzaakt Geldlener in zijn verplichting gaat vanaf de in gebreke gebleven afbetalingsdatum (1 augustus 2016) rente (5%) (…) worden doorberekend op het nog uitstaande bedrag totdat het volledige bedrag is terug betaald inclusief de rente en evt. rechtskosten.
(…)
10. (…) Enig geschil in verband met deze overeenkomst of de daaruit voortvloeiende of daarmee verband houdende overeenkomsten zal onderworpen worden aan de exclusieve jurisdictie van het bevoegde gerecht in Utrecht (NL).”
2.4.
[A] is op [2016] door een misdrijf om het leven gekomen. [gedaagde] is op verdenking van het plegen van dit misdrijf aangehouden en verblijft thans in voorlopige hechtenis.
2.5.
De certificaten van de door de Stichting gehouden aandelen in [eiseres sub 1] vallen in de nalatenschap van [A] . Na de dood van [A] zijn de heren [eiser sub 2.1] en [eiser sub 2.2] benoemd tot statutair bestuurders van [eiseres sub 1] , die gezamenlijk bevoegd zijn [eiseres sub 1] te vertegenwoordigen.
2.6.
De erven van [A] hebben op 30 augustus 2016 een brief aan [gedaagde] laten betekenen. In deze brief wordt [gedaagde] meegedeeld dat hij tekort is geschoten in zijn verplichtingen uit hoofde van de Leningsovereenkomst [A] door de aflossingen over de maanden januari 2016 tot en met augustus 2016 van in totaal € 13.600,-- onbetaald te laten. [gedaagde] wordt gesommeerd dit bedrag binnen 2 weken te voldoen en schriftelijk kenbaar te maken of hij zich in de toekomst gaat houden aan zijn overige verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst.
2.7.
Bij brief van 31 augustus 2016 heeft de advocaat van [eiseres sub 1] [gedaagde] meegedeeld dat hij tekort is geschoten in zijn verplichtingen uit hoofde van de Leningsovereenkomst [eiseres sub 1] door niet uiterlijk op 1 augustus 2016 het verschuldigde bedrag van € 43.400,-- terug te betalen en dat hij daarom vanaf 1 augustus 2016 over dit bedrag een rente van 5% is verschuldigd. [gedaagde] wordt gesommeerd dit bedrag, vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten, uiterlijk op 6 september 2016 te betalen.
2.8.
[gedaagde] heeft niet aan deze sommaties voldaan. De advocaat van de erven van [A] heeft vervolgens bij brief van 20 september 2016 de Leningsovereenkomst [A] buitengerechtelijk ontbonden. [gedaagde] is voorgehouden dat als gevolg van deze ontbinding voor hem een ongedaanmakingsverplichting is ontstaan en is gesommeerd om op grond hiervan in totaal € 28.200,21 (€ 26.050,--, vermeerderd met rente en kosten) te betalen. [gedaagde] heeft ook aan deze sommatie niet voldaan.
4 De beoordeling
Bevoegdheid
4.1.
[eisers c.s.] stelt zich op het standpunt dat, gelet op het forumkeuzebeding dat in de leningsovereenkomsten is opgenomen, de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, relatief bevoegd is om van de vorderingen kennis te nemen. [gedaagde] heeft deze bevoegdheid aanvankelijk betwist en heeft zich op het standpunt gesteld dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam bevoegd is. Hij heeft dit verweer ter zitting echter ingetrokken. De voorzieningenrechter acht zich daarom bevoegd om over dit geschil te oordelen.
4.2.
Partijen zijn het erover eens dat tussen de beide vorderingen een zodanige samenhang bestaat, dat een gezamenlijke behandeling de voorkeur geniet.
4.3.
Met betrekking tot een voorziening in kort geding bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
4.4.
[eisers c.s.] stelt dat zij een spoedeisend belang heeft bij toewijzing van de vorderingen, omdat zij een enorm debiteurrisico loopt. Zij heeft in dit verband aangevoerd dat zij signalen heeft ontvangen dat [gedaagde] meer grote schulden heeft, terwijl [gedaagde] door de voorlopige hechtenis geen inkomen uit werk meer heeft en slechts geld zal opmaken. [eisers c.s.] stelt voorts dat [eiser sub 2.2] en [eiser sub 2.1] volgens het testament en op grond van de wet met bekwame spoed, zo mogelijk binnen zes maanden, na het overlijden van [A] een boedelbeschrijving moeten opmaken. Daarnaast moet spoedig bij de Belastingdienst aangifte worden gedaan voor de erfbelasting. Hiervoor is een oordeel van de voorzieningenrechter over de vorderingen nodig. Ten slotte wenst [eisers c.s.] deze zaak spoedig af te ronden vanwege alle media-aandacht, die voor hen en voor de familie en vrienden van [A] ongewenst is. [eisers c.s.] stelt dat geen sprake is van een restitutierisico, omdat het vermogen van [A] en [eiseres sub 1] ruim toereikend is om de gevorderde bedragen terug te betalen, indien dat na een bodemprocedure nodig mocht blijken te zijn.
4.5.
[gedaagde] betwist dat sprake is van een spoedeisend belang aan de kant van [eisers c.s.] bij toewijzing van de vorderingen. Hij stelt dat als gevolg van zijn aanhouding in maart 2016 en de daarop volgende voorlopige hechtenis alleen zijn inkomen is weggevallen en dat hij, mede door zijn gokverslaving, toch al geen vermogen had. Hij stelt dat hij per saldo door de voorlopige hechtenis kosten bespaart en dat geen sprake is van betalingsonwil, maar betalingsonmacht. Hij wijst erop dat niet is gebleken dat [eiseres sub 1] in een dermate slechte financiële positie verkeert dat zij een spoedeisend belang heeft bij toewijzing van de vorderingen. [gedaagde] betwist voorts dat de verplichting van de executeurs om een boedelbeschrijving op te maken en aangifte te doen bij de Belastingdienst een spoedeisend belang oplevert. Hij wijst erop dat de boedelbeschrijving slechts een voorlopige staat van de bezittingen en de schulden van de nalatenschap dient te bevatten en dat een oordeel in een kort gedingprocedure geen onherroepelijke uitspraak is, waarmee de waarde van een vordering komt vast te staan.
4.6.
[gedaagde] stelt zich voorts op het standpunt dat de gevorderde bedragen onvoldoende vaststaan. Ten aanzien van de Leningsovereenkomst [A] erkent [gedaagde] dat hij in totaal € 27.750,-- van [A] heeft geleend, welk bedrag [A] op verschillende tijdstippen aan hem heeft gegeven. Onderdeel van deze lening was een bedrag van € 8.000,-- dat [A] op 9 november 2015 op zijn rekening heeft bijgeschreven. [gedaagde] stelt dat [A] en hijzelf dit bedrag gezamenlijk hebben vergokt en nadien hebben afgesproken dat zij beiden de helft van het verlies zouden dragen. Van de € 27.750,-- resteert daarom nog slechts een bedrag van € 23.350,-- (de voorzieningenrechter neemt aan dat bedoeld wordt: € 23.750,--). Hij heeft nadien € 9.900,-- op deze lening afgelost. Op 2 december 2015 heeft hij namelijk een betaling van € 1.700,-- gedaan en medio december 2015 heeft hij een bedrag van € 6.500,-- in contanten aan [A] gegeven. Dit gebeurde tijdens een diner met [A] in een Indisch restaurant in de buurt van Bilthoven. Daarnaast zou [gedaagde] nog een bedrag van € 1.700,-- van [A] krijgen in verband met een casinobezoek tijdens een tennistoernooi in Kitzbuhel in 2015. Dit bedrag zou met het openstaande bedrag worden verrekend. Gezien het voorgaande resteert er volgens [gedaagde] nog een bedrag van € 13.850,--. Er liepen volgens [gedaagde] diverse girale en contante geldstromen tussen hem en [A] en gelet op hun vriendschappelijke relatie was er geen wens of noodzaak om alles op papier te zetten.
4.7.
Met betrekking tot de Leningsovereenkomst [eiseres sub 1] erkent [gedaagde] dat [eiseres sub 1] een bedrag van € 40.000,-- aan hem heeft geleend. [gedaagde] stelt echter dat hij na ontvangst van het geld met [A] is gaan gokken op zijn ( [gedaagde] ’s) telefoon en dat [A] een groot deel van het bedrag van € 40.000,-- had vergokt. Na het spelen hebben [gedaagde] en [A] afgesproken dat [A] € 30.000,-- van het verlies op zich zou nemen en dat het resterende bedrag van € 10.000,-- voor rekening van [gedaagde] zou komen. Dat zoveel geld is vergokt, blijkt volgens [gedaagde] uit het feit dat er tussen vrijdagavond 27 november 2015 en woensdagmiddag 2 december 2015 in totaal € 40.523,-- aan overboekingen naar goksites zijn gedaan. Dit tempo was aantoonbaar hoger dan het normale gokgedrag van [gedaagde] . [gedaagde] stelt dat [A] erom bekendstond dat hij zichzelf kon verliezen in het gokken. Hij heeft ter ondersteuning van deze stelling getuigenverklaringen in het geding gebracht. [gedaagde] stelt zich gelet hierop op het standpunt dat hij van de lening van € 40.000,-- nog slechts € 10.000,-- vóór 1 augustus 2016 hoefde terug te betalen.
4.8.
[gedaagde] doet subsidiair een beroep op vernietiging van de leningsovereenkomsten wegens misbruik van omstandigheden. Hij stelt dat hij gokverslaafd was en dat [A] ten tijde van het sluiten van de leningsovereenkomsten wist dat hij het geld zou gebruiken om verder te gokken. [A] heeft financieel geprofiteerd van de gokverslaving van [gedaagde] door in beide leningsovereenkomsten een (aanzienlijke) rentecomponent op te nemen. [gedaagde] stelt dat [A] wist althans had moeten begrijpen dat hij door zijn gokverslaving en door het aanbieden van leningen bewogen werd tot het sluiten van de leningsovereenkomsten, en dat [A] wist of moest begrijpen dat hij [gedaagde] daarvan moest weerhouden.
4.9.
De voorzieningenrechter stelt vast dat [gedaagde] erkent dat hij op grond van de respectievelijke leningsovereenkomsten een bedrag van € 13.850,-- aan [A] en een bedrag van € 10.000,-- aan [eiseres sub 1] verschuldigd is. Hij heeft de buitengerechtelijke ontbinding van de Leningsovereenkomst [A] en de daaraan ten grondslag gelegde redenen niet bestreden. Daaruit volgt dat het geheel van de op grond daarvan nog openstaande verplichtingen opeisbaar is geworden. De Leningsovereenkomst [eiseres sub 1] had per 1 augustus 2016 al afgelost moeten zijn. [gedaagde] heeft ter zitting nog gesteld dat hij begin 2016 met [A] heeft afgesproken dat hij tot eind 2017 de tijd zou krijgen om het resterende bedrag terug te betalen. [gedaagde] heeft deze stelling echter niet onderbouwd of ook maar geconcretiseerd en desgevraagd ter zitting gezegd dit ook niet nader te kunnen onderbouwen. Nu [eisers c.s.] deze afspraak heeft weersproken, gaat de voorzieningenrechter aan deze stelling van [gedaagde] voorbij. De hier genoemde bedragen zijn daarom opeisbaar en in beginsel toewijsbaar.
4.10.
Het beroep van [gedaagde] op vernietiging van de leningsovereenkomsten wegens misbruik van omstandigheden slaagt niet. Het is aan [gedaagde] om feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting ook te bewijzen, op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat [A] de totstandkoming van de leningen heeft bevorderd terwijl hij wist of moest begrijpen dat bijzondere omstandigheden [gedaagde] brachten tot het aangaan daarvan en hij vanwege die wetenschap [gedaagde] daarvan had behoren te weerhouden. De omstandigheden dat [gedaagde] gokverslaafd was en dat [A] dit wist en dat hij rente heeft bedongen over de uitgeleende bedragen, zijn voor die conclusie niet toereikend. [gedaagde] heeft er immers ook herhaaldelijk op gewezen dat [A] en [gedaagde] vrienden waren en op basis van wederzijds vertrouwen met elkaar omgingen en afspraken maakten, veel samen gokten en dat ook [A] zichzelf daarbij niet in de hand had. Wat daarvan zij, dit wijst niet zonder meer op een situatie waarin [A] misbruik heeft gemaakt van een zwakkere positie van [gedaagde] door de leningen aan te gaan. Dat [A] daarbij een hogere dan marktconforme rente in rekening heeft gebracht heeft [gedaagde] wel gesuggereerd maar niet onderbouwd en dit is door [eisers c.s.] gemotiveerd bestreden. [gedaagde] heeft dus onvoldoende gesteld om misbruik van omstandigheden te kunnen aannemen. Overigens zou, zoals ook [gedaagde] erkent, een geslaagd beroep op vernietiging van de overeenkomsten [gedaagde] niet ontslaan van zijn verplichting om in elk geval de geleende bedragen (de hoofdsommen) terug te betalen.
4.11.
Gelet op het voorgaande en de erkenning van dit deel van de vorderingen bestaat geen twijfel dat de bodemrechter tot toewijzing daarvan zal komen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is daarmee de vereiste spoedeisendheid voor toewijzing van een geldvordering in kort geding gegeven. [gedaagde] heeft nog aangevoerd dat hij tot het terugbetalen van ook het erkende deel van de hoofdsommen niet in staat is. Betalingsonmacht ontslaat hem uiteraard niet van zijn verplichtingen jegens [eisers c.s.] heeft gemotiveerd gesteld dat geen restitutierisico bestaat in het geval zij na een bodemprocedure gehouden zou zijn deze bedragen aan [gedaagde] terug te betalen, voor zover zich dit al zou voordoen. [gedaagde] heeft dit niet weersproken, zodat ook hierin geen grond is gelegen om de erkende nog openstaande hoofdsommen af te wijzen. De in nummer 4.9 genoemde bedragen zullen dus worden toegewezen, met de daarover gevorderde, door [gedaagde] verder niet bestreden, rente.
4.12.
[gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de hoogte van de vorderingen, namelijk voor dat deel dat zijn erkenning te boven gaat. Dit leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat de vorderingen voor het door [gedaagde] betwiste deel daarvan niet in voldoende mate aannemelijk zijn om in dit kort geding te kunnen worden toegewezen. [eisers c.s.] wijst er terecht op dat de door [gedaagde] geschetste gang van zaken, waarin de leningen gedeeltelijk door contante betalingen en verrekening met gokschulden zouden zijn afgelost, in deze procedure niet is onderbouwd, zodat daarvan geen begin van bewijs is geleverd. Daar staat tegenover dat [eisers c.s.] het bestaan van de vriendschappelijke relatie tussen [A] en [gedaagde] niet heeft weersproken, net zomin als de stelling van [gedaagde] dat zij samen regelmatig (voor grote bedragen) gokten. Dat [A] en [gedaagde] tegen deze achtergrond zijn gekomen tot mondelinge afspraken over verrekening of dat bij gelegenheid sprake is geweest van een gedeeltelijke aflossing op de leningen kan niet als op voorhand ongeloofwaardig worden afgedaan. Een kort geding procedure leent zich niet voor nader onderzoek naar de feiten of voor bewijslevering als hier aan de orde. Het kan redelijkerwijs niet worden uitgesloten dat [gedaagde] , die van deze stellingen de bewijslast draagt, in een bodemprocedure dat bewijs wel zal willen en kunnen leveren. Anders dan [eisers c.s.] bepleit bestaat geen aanleiding om daarop nu vooruit te lopen op basis van een inschatting van de slagingskansen van [gedaagde] in het leveren van dat bewijs. Evenmin kan die aanleiding worden gevonden in de spoedeisendheid van deze geldvorderingen, omdat voor toewijzing in kort geding daarnaast hoe dan ook de vordering voldoende aannemelijk moet zijn. Nu niet kan worden uitgesloten dat de bodemrechter de door [gedaagde] betwiste vorderingen geheel of gedeeltelijk zal afwijzen, is aan dat vereiste niet voldaan. De door [eisers c.s.] gestelde spoedeisende omstandigheden zijn voorts niet dermate dringend dat ten nadele van [gedaagde] aan dat vereiste minder belang moet worden toegekend. Dat niet gebleken is van een restitutierisico aan de zijde van [eisers c.s.] maakt dat niet anders.
De resterende vorderingen van [eisers c.s.] zullen daarom worden afgewezen.
4.13.
Gezien het voorgaande zal van de vordering sub I een bedrag van € 13.850,-- worden toegewezen, te betalen aan [A] . De termijn waarbinnen [gedaagde] aan deze veroordeling dient te voldoen, wordt gesteld op 10 dagen na betekening van dit vonnis. Dit bedrag wordt vermeerderd met de overeengekomen rente van 5% over dit bedrag tot de ontbinding van de leningsovereenkomst [A] op 20 september 2016 en met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over het bedrag van € 13.850,-- en de tot 20 september 2016 verschuldigde contractuele rente, vanaf 20 september 2016 tot de dag van volledige voldoening.
4.14.
Van de vordering sub III zal een bedrag van € 10.000,-- worden toegewezen, te betalen aan [eiseres sub 1] . De termijn waarbinnen [gedaagde] aan deze veroordeling dient te voldoen, wordt gesteld op 10 dagen na betekening van dit vonnis. Dit bedrag wordt vermeerderd met de overeengekomen vertragingsrente van 5% vanaf 1 augustus 2016 tot aan de dag van volledige betaling.
4.15.
[eisers c.s.] vordert sub II en sub IV vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De voorzieningenrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. De gevorderde vergoeding komt echter niet voor toewijzing in aanmerking, nu gesteld noch gebleken is dat een aanmaning conform de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW heeft plaatsgevonden.
4.16.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eisers c.s.] worden begroot op:
- dagvaarding € 96,57
- griffierecht 1.929,00
- salaris advocaat 816,00
Totaal € 2.841,57
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen met inachtneming van de hierna te bepalen termijn.
4.17.
De nakosten, waarvan [eisers c.s.] betaling vordert, zullen op de in de beslissing weergegeven wijze worden toegewezen.
5 De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen 10 dagen na betekening van dit vonnis tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [A] een bedrag van € 13.850,-- te betalen, te vermeerderen met de overeengekomen rente van 5% over dit bedrag tot 20 september 2016 en met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over het bedrag van € 13.850,-- en de tot 20 september 2016 verschuldigde contractuele rente, vanaf 20 september 2016 tot de dag van volledige voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om binnen 10 dagen na betekening van dit vonnis tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres sub 1] een bedrag van € 10.000,-- te betalen, te vermeerderen met de overeengekomen vertragingsrente van 5% vanaf 1 augustus 2016 tot aan de dag van volledige voldoening;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers c.s.] tot op heden begroot op € 2.841,57, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige voldoening;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] , onder de voorwaarde dat hij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [eisers c.s.] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 131,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. Willems en in het openbaar uitgesproken op 30 november 2016.1