RECHTBANK LIMBURG
Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 9405244 CV EXPL 21-4121
Vonnis van de kantonrechter van 9 maart 2022
[eiser]
,
wonend te [woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde mr. C.M.A. Mertens,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
meer in het bijzonder,
HET MINISTERIE VAN FINANCIËN,
meer specifiek,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
gevestigd te ‘s-Gravenhage,
gedaagde partij,
gemachtigde mr. M. Pullens.
Partijen zullen hierna [eiser] en de belastingdienst genoemd worden.
2 De feiten
2.1.
[eiser] is met ingang van 1 september 2016 aangesteld als ambtenaar van de Belastingdienst. Deze aanstelling was tijdelijk namelijk voor de duur van het opleidingstraject fiscale accountancy bij het Centrum voor Kennis en Communicatie (productie 1 bij dagvaarding). Dit betrof een duale opleiding waarbij leren en werken elkaar afwisselden.
2.2.
Op 12 december 2018 heeft [eiser] gesproken met zijn mentor. Naar aanleiding van dat gesprek is een overdrachtsformulier opgesteld waarin (voor zover hier van belang) staat vermeld (productie 3 bij CvA):
“(…) Op 11 en 19 december 2018 heeft [eiser] nog twee landelijke tentamens voor de Postmaster, BIV en Auditing. Hierna kan [eiser] klaar zijn met zijn postmaster. In januari begint [eiser] met zijn POP voor de praktijkopleiding.
Mijn advies is om [eiser] per 1 januari 2019 een beoordelingstijdvak aan te zeggen van drie maanden. Indien hij op voldoende niveau functioneert kan hij vervolgens worden ingeschaald in F 6. Dit is binnen de afgesproken richtlijnen voor dualen die reeds een master hebben behaald en ook binnen de werkperiodes hebben laten zien over het gewenste niveau te beschikken. (…)”
[eiser] heeft dit formulier voor akkoord ondertekend.
2.3.
[eiser] heeft met ingang van 1 januari 2019 een vaste aanstelling gekregen in de functie behandelfunctionaris bij Grote Ondernemingen Zuid. Qua salaris werd [eiser] ingeschaald in de groepsfunctie F, trede 0. Het salaris bedroeg met ingang van die datum
€ 2.631,28 bruto per maand bij een 36-urige werkweek (productie 2 bij dagvaarding).
2.4.
Op 2 juli 2019 heeft [eiser] gesproken met zijn (toenmalige) leidinggevende de heer [naam leidinggevende] (hierna: [naam leidinggevende] ). Van dat gesprek is een verslag opgesteld waarin onder meer en voor zover hier van belang het volgende staat vermeld (productie 4 bij dagvaarding):
“(…) Doordat vastgesteld kan worden dat [eiser] in staat is, geschikt en bekwaam gevonden wordt, om zelfstandig controlewerkzaamheden te verrichten, kan hij benoemd worden in F6. Deze benoeming kan met terugwerkende kracht per 1 mei 2019 plaatsvinden. 1 mei was de datum waarop [eiser] voldoende werkzaamheden verricht heeft om vast te stellen dat hij geschikt en bekwaam is. Voor plaatsing in F6 is in ieder geval van belang dat de duaal student zijn master studie met goed gevolg heeft afgerond. [eiser] heeft deze master studie op 29 augustus 2013 reeds positief afgerond. (…)”
Onderaan het gespreksverslag staat dat zowel de medewerker als de manager hiermee akkoord zijn.
2.5.
Ten tijde van het gesprek van 2 juli 2019 bedroeg het salaris van [eiser]
€ 2.683,91 bruto per maand. In de salarisspecificatie van die maand staat vermeld dat [eiser] is ingedeeld in salarisschaal F, trede 0 (productie 5 bij dagvaarding).
2.6.
In augustus 2019 heeft de belastingdienst [eiser] met ingang van
1 mei 2019 ingedeeld in salarisschaal 10, trede 6. Het ‘P-Direktformulier’ dat [eiser] naar aanleiding van deze salariswijziging heeft ontvangen, vermeldt dat sprake is van een besluit waartegen [eiser] binnen zes weken na de datum waarop het besluit in het personeelsdossier is opgenomen bezwaar kan maken. Het formulier bevat verder de motivering (productie 6 bij dagvaarding):
“Student accountancy. Master opleiding met succes afgerond, bovendien geschikt en bekwaam bevonden.”
2.7.
De daarop volgende salarisspecificaties die [eiser] vanaf augustus 2019 ontvangt, maken melding van indeling in salarisschaal 10, trede 6, met een bijbehorend salaris van € 3.740,74 bruto (productie 7 bij dagvaarding).
2.8.
Op 1 januari 2020 is de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren in werking getreden. [eiser] is met ingang van die datum een werknemer in de zin van titel 10 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
2.9.
Op 6 november 2020 heeft [eiser] gesproken met [naam leidinggevende] en de O&P-adviseur de heer [naam O&P-adviseur] . Tijdens dit gesprek, zo staat in het verslag van dit gesprek, is aan [eiser] medegedeeld dat [naam leidinggevende] een fout heeft gemaakt ‘bij de opvoer in P-direkt’ waardoor [eiser] abusievelijk is benoemd in de te hoge individuele schaal 10, trede 6 en niet in de groepsfunctie F trede 6 en dat hij als gevolg daarvan teveel salaris ontvangt ten opzichte van de (destijds) aangekondigde benoeming (productie 11 bij dagvaarding).
2.10.
Bij brief van 10 december 2020 heeft [eiser] aan de belastingdienst medegedeeld dat hij niet kan instemmen met een toekomstige salarisverlaging en evenmin met een salarisverlaging met terugwerkende kracht (productie 13 bij dagvaarding).
2.11.
Bij e-mailbericht van 22 december 2020 heeft [naam leidinggevende] aan [eiser] medegedeeld dat [eiser] (productie 14 bij dagvaarding):
- nog een beslissing naar aanleiding van de terugvordering zal ontvangen waarin een nadere onderbouwing zal worden gegeven en het terug te vorderen bedrag zal worden vermeld,
- zich tot de geschillencommissie kan wenden als hij het daar niet mee eens is.
2.12.
Tot en met december 2020 heeft de belastingdienst aan [eiser] salaris betaald conform de indeling in de individuele schaal 10, trede 6. Het brutosalaris conform die indeling bedroeg op dat moment € 3.990,93 per maand (productie 10 bij dagvaarding).
2.13.
Met ingang van 1 januari 2021 ontvangt [eiser] € 3.411,56 bruto salaris per maand conform de indeling in groepsfunctie F met (inmiddels) trede 7. [eiser] heeft een salarisspecificatie ontvangen waarop een en ander vermeld staat (productie 12 bij dagvaarding).
2.14.
Bij brief van 5 februari 2021 heeft [eiser] aan de belastingdienst medegedeeld dat hij het niet eens is met de salarisverlaging (productie 16 bij dagvaarding).
2.15.
Bij brief van 23 februari 2021 heeft de belastingdienst aan [eiser] medegedeeld dat zij € 6.648,08 netto aan teveel ontvangen salaris van hem terugvordert (productie 17 bij dagvaarding).
3 Het geschil
3.1.
[eiser] vordert dat de kantonrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
ten aanzien van de terugvordering
primair
-
voor recht verklaart dat de belastingdienst niet gerechtigd is het verondersteld ten onrechte genoten salaris ter hoogte van € 6.648,08 netto over de periode vanaf 1 mei 2019 tot 1 januari 2021 van [eiser] terug te vorderen,
-
indien en voor zover [eiser] bedragen aan de belastingdienst heeft moeten terugbetalen, de belastingdienst veroordeelt tot het restitueren van die bedragen, te vermeerderen met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging,
subsidiair
het terugvorderingsbedrag van € 6.648,08 netto substantieel matigt,
indien en voor zover [eiser] bedragen aan de belastingdienst heeft moeten terugbetalen, de belastingdienst veroordeelt tot het restitueren van die bedragen, te vermeerderen met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging,
ten aanzien van de salarisverlaging per 1 januari 2021
voor recht verklaart dat de belastingdienst niet gerechtigd is het salaris van [eiser] met ingang van 1 mei 2019 c.q. 1 januari 2021 te verlagen,
de belastingdienst veroordeelt tot betaling van € 2.896,85 bruto, verhoogd met 16.37% IKB, aan achterstallig salaris over de periode 1 januari 2021 tot 1 juni 2021,
de belastingdienst veroordeelt tot betaling van een salaris van € 3.990,93 op basis van schaal 10.7, dus ook op en na 1 januari 2021, een en ander verhoogd met 16.73% IKB, cao-verhogingen en periodieke verhogingen op grond van de CAO Rijk en vermeerderd met 50 % wettelijke verhoging en verhoogd met wettelijke rente vanaf de dag van de opeisbaarheid van elke betalingstermijn en tot het moment van de algehele voldoening, en een ander onder aftrek van het salaris dat de belastingdienst reeds heeft betaald,
de belastingdienst veroordeelt tot betaling van de wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW over het sub F gevorderde van € 1.448,43 (50%),
I. de belastingdienst veroordeelt tot betaling van de wettelijke rente over het sub F gevorderde vanaf de dag der opeisbaarheid tot aan de dag der algehele voldoening,
de belastingdienst veroordeelt tot betaling van de buitengerechtelijke kosten van
€ 825,00,
de belastingdienst veroordeelt tot betaling van de proceskosten.
3.2.
[eiser] stelt dat hij niet wist en ook niet kon weten dat hij teveel salaris ontving. Met het besluit van augustus 2019 is het salaris vastgesteld op basis van schaal 10, trede 6. Dit besluit is in kracht van gewijsde gegaan, en daarmee is aan [eiser] een toerekenbare en ongeclausuleerde toezegging gedaan. Het vertrouwensbeginsel staat eraan in de weg dat het beweerdelijk teveel ontvangen salaris wordt teruggevorderd. Voorts stelt [eiser] dat het salaris naar schaal 10, trede 6 een arbeidsvoorwaarde is (geworden) die de belastingdienst niet eenzijdig mag wijzigen.
3.3.
De belastingdienst voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
4.1.
Voor wat betreft de periode tot 1 januari 2020 was op de rechtsverhouding tussen [eiser] (als ambtenaar) en de belastingdienst het bestuursrecht van toepassing. Met ingang van 1 januari 2020 is [eiser] een werknemer in de zin van titel 10 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (overweging 2.8.). Het bestuursrechtelijke en het civielrechtelijke toetsingskader voor een geval als het onderhavige komen, zie de navolgende rechtsoverweging, met elkaar overeen.
4.2.
Ingevolge artikel 7:611 BW zijn werkgever en werknemer verplicht zich als een goed werkgever en een goed werknemer te gedragen. Terugvordering van onverschuldigd betaald loon kan in strijd met goed werkgeverschap geacht worden wanneer voor de werknemer niet duidelijk hoefde te zijn dat teveel is betaald.
Het is vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) dat een bestuursorgaan op grond van het algemeen rechtsbeginsel dat wat onverschuldigd is betaald kan worden teruggevorderd, bevoegd is tot terugvordering van wat aan een ambtenaar ten onrechte is betaald, tenzij andere algemene rechtsbeginselen zich hiertegen verzetten (ECLI:NL:CRVB:2020:212). Het bestuursorgaan kan in een situatie waarin de ambtenaar wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat hij te veel ontving, in beginsel wat aan de ambtenaar onverschuldigd is betaald terugvorderen (ECLI:NL:CRVB:2020:2737).
Wist of had [eiser] redelijkerwijs kunnen weten dat hij teveel salaris ontving?
4.3.
[eiser] wist op basis van het gesprek van 12 december 2018 dat hij bij voldoende functioneren ingedeeld zou gaan worden in F6 (overweging 2.2.). Dat is hem bij dat gesprek medegedeeld. [eiser] stelt dat hem bij aanvang van zijn dienstverband is toegezegd dat hij na afronding van het duaal traject een extra compensatie zou krijgen omdat hij reeds over relevante werkervaring en een mastertitel beschikte. Die stelling is door de belastingdienst betwist en in reactie daarop door [eiser] niet verder onderbouwd. Als er al sprake was van een dergelijke toezegging, dan had het voor de hand gelegen dat dit onderwerp van gesprek zou zijn geweest op 12 december 2018. Uit het gespreksverslag blijkt niet dat [eiser] toen hem F6 werd voorgehouden hij een beroep heeft gedaan op een eerdere daarvan afwijkende toezegging. Ook in het gesprek van 2 juli 2019 heeft hij die toezegging - dit blijkt niet uit het verslag (overweging 2.4.) noch anderszins - niet ter sprake gebracht. De kantonrechter is van oordeel dat van de door [eiser] gestelde toezegging dan ook geen sprake is.
4.4.
In het gesprek van 2 juli 2019 heeft de leidinggevende van [eiser] vastgesteld dat [eiser] met ingang van 1 mei 2019 op voldoende niveau functioneerde en dat hij daarom vanaf die datum ingedeeld zou gaan worden in F6 (overweging 2.4.).
4.5.
De belastingdienst heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat voor de functie van [eiser] indeling in schaal F aangewezen was. [eiser] heeft in reactie daarop niet aangetoond dat hij uit enig (intern) document van de belastingdienst heeft mogen afleiden dat hij destijds voor de betreffende functie-indeling mocht uitgaan van de juistheid van de indeling in salarisschaal 10. [eiser] doet in dat verband tevergeefs een beroep op de door hem overgelegde productie 25: een vacature van de belastingdienst die ziet op de functie registeraccountant in spé. De functie waarop de vacature ziet is namelijk een andere functie dan die waarin [eiser] werkzaam is. Ook de tijdens de mondelinge behandeling ingenomen stelling ‘dat volgens een beleidsafspraak een leidinggevende in alle gevallen een zorgvuldige afweging moet maken waarbij functioneren en praktijkervaring een belangrijke rol spelen om te bepalen of het functioneren van de medewerker in totaliteit de inschaling wettigt’, maakt niet dat [eiser] er wel vanuit mocht gaan dat indeling in salarisschaal 10 correct was: het enkel bestaan van zo’n beleidsafspraak is onvoldoende om dit aan te nemen, zeker nu voorafgaand aan de definitieve inschaling in augustus 2019 er een tweetal gesprekken hebben plaatsgevonden waar expliciet gesproken is over schaal F6 (zie ook rechtsoverweging 4.6.)
4.6.
Het besluit van augustus 2019 (overweging 2.6.) behoort te zijn een schriftelijke vastlegging en/of uitvoering van hetgeen met [eiser] in de twee gesprekken van 12 december 2018 (overweging 2.2.) en 2 juli 2019 (overweging 2.4.) is besproken: indeling in F6. Desalniettemin vermeldt het besluit indeling in schaal 10, trede 6. Dit feit had op zichzelf genomen voor [eiser] al aanleiding moeten zijn om te twijfelen over de juistheid hiervan. [eiser] betoog dat de individuele schalen 9, 10 en 11 ook vallen onder de schaal met de groepsfunctie F en dat hij daarom geen reden had om te twijfelen, wordt verworpen. Met hem was immers schaal F, trede 6 besproken en niet schaal 10 trede 6. Uit niets blijkt dat [eiser] had mogen veronderstellen dat dit qua hoogte van het salaris geen verschil uitmaakte. De stelling dat schaal F trede 0 gelijk is aan schaal 10 trede 0, mag dan wel juist zijn, maar [eiser] mocht er niet zonder meer vanuit gaan dat de daaropvolgende treden ook gelijk zouden oplopen. Een onderscheid tussen schaal F en schaal 10 zou dan immers zinledig zijn. [eiser] stelt bij dagvaarding dat het verschil tussen schaal F en schaal 10 voor hem niet inzichtelijk was. Hij stelt in dat verband echter tevergeefs dat in de salaristabellen van de CAO Rijk alleen cijferschalen worden weergegeven. Partijen zijn het er namelijk over eens dat de groepsschalen (waaronder de groepsschaal F) alleen door de belastingdienst gehanteerd worden en dus tabellen met die groepsschalen uiteraard geen onderdeel uitmaken van de cao Rijk. Dat [eiser] de tabel met deze groepsschalen destijds niet kon inzien op het Intranet van de belastingdienst, acht de kantonrechter, in het licht van hetgeen de belastingdienst hieromtrent naar voren heeft gebracht, niet aannemelijk. En zelfs als hij die tabellen destijds niet kon inzien, dan had hij zich daarover in ieder geval dienen te informeren. Daarbij: op de salarisspecificaties staat een telefoonnummer vermeld waar medewerkers met vragen zich kunnen melden. [eiser] mocht er dan ook niet klakkeloos vanuit gaan dat indeling in schaal F trede 6 gelijk staat aan schaal 10 trede 6.
4.7.
De salarisspecificaties tot augustus 2019 maakten steeds melding van indeling in schaal F trede 0, zodat op basis van hetgeen met [eiser] in de twee gesprekken is besproken de salarisspecificaties met ingang van augustus 2019 schaal F trede 6 zouden moeten vermelden. Dat laatste was echter niet het geval, want de salarisspecificaties met ingang van die maand vermeldden schaal 10 trede 6 (overweging 2.7.). [eiser] betoog dat hem dit niet was opgevallen, komt op voorhand niet zeer geloofwaardig over. Juist op een moment dat het salaris, zoals was aangekondigd, wijzigt is het nauwelijks voorstelbaar dat [eiser] (die werkzaam is in een functie waarbij hij financiële gegevens controleert) de salarisspecificatie waarop die wijziging voor het eerst is doorgevoerd niet nader heeft bestudeerd. Echter zelfs als de stelling van [eiser] wel juist zou zijn, dan nog laat dit onverlet dat [eiser] dit wel had kunnen zien en dat van hem verlangd mocht worden dat hij de salarisspecificaties zelf controleerde op fouten, temeer in het licht van hetgeen hierna in rechtsoverweging 4.8. wordt overwogen.
4.8.
Vast staat dat het salaris van [eiser] in juli 2019 op basis van schaal F trede 0
€ 2.683,91 bruto per maand bedroeg en dat een maand later het salaris op basis van schaal 10 trede 6 € 3.740,74 bruto per maand bedroeg. Met andere woorden: van de ene op de andere maand is het salaris van [eiser] met meer dan € 1.000,00 bruto gestegen. Een dergelijke salarisstijging is, zeker in verhouding met de hoogte van het salaris dat [eiser] tot dusver ontving, zodanig spectaculair - het betreft hier immers een stijging van bijna 40 % - dat dit zonder meer aanleiding voor hem had moeten zijn om te twijfelen aan de juistheid van dit salaris in relatie tot hetgeen met hem reeds eerder was besproken.
4.9.
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, is de kantonrechter van oordeel
dat [eiser] wist, althans redelijkerwijs kon weten dat hij per 1 mei 2019 ingeschaald had moeten worden in de groepsfunctie F, trede 6, dat hij abusievelijk is ingedeeld in schaal 10 trede 6, dat het besluit van de belastingdienst van augustus 2016 onjuist is en dat hij teveel salaris ontving.
Mag de belastingdienst het teveel betaalde salaris terugvorderen?
4.10.
Nu [eiser] wist respectievelijk in redelijkheid had kunnen weten dat het besluit van de belastingdienst van augustus 2019 (overweging 2.6.) onjuist is, kan niet worden gezegd dat aan hem een gerechtvaardigd beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt. (zie ook: ECLI:NL:CRVB:2020:208). Dat voornoemd besluit in kracht van gewijsde is gegaan, maakt dit niet anders. Meegaan in [eiser] betoog zou immers niet alleen betekenen dat zwijgen wetende (of in redelijkheid kunnen weten) dat het besluit foutief is, loont terwijl juist van een goed werknemer verwacht mag worden dat hij aan de bel trekt, maar ook dat een werkgever niet terug zou mogen komen op een besluit dat evident onjuist is.
Mag de belastingdienst de hoogte van het salaris wijzigen?
4.11.
Bij de beoordeling van de stelling dat het salaris naar schaal 10, trede 6 een arbeidsvoorwaarde is (geworden) die de belastingdienst niet eenzijdig mag wijzigen komt het aan op de zin die partijen aan elkaars gedragingen (en in verband daarmee staande verklaringen) hebben toegekend en in de gegeven omstandigheden daaraan redelijkerwijs mochten toekennen (ECLI:NL:HR:2018:976).
4.12.
[eiser] wist (dan wel had in redelijkheid kunnen weten) dat de indeling in schaal 10 trede 6 van begin af aan een evidente fout was (rechtsoverwegingen 4.3. tot en met 4.9.). [eiser] was namelijk een andere salarisschaal met een lager salaris voorgehouden en daar heeft hij nooit tegen geprotesteerd. Verder blijkt nergens uit dat de belastingdienst eerder dan in november 2020 zich bewust was van het feit dat [eiser] een te hoog salaris ontving. De belastingdienst stelt in dit verband dat de fout toevallig werd ontdekt en [eiser] heeft die stelling niet betwist. Hieruit volgt dat evenmin gezegd kan worden dat [eiser] op basis van gedragingen van de belastingdienst er vanuit mocht gaan dat de indeling in schaal 10 trede 6 door tijdsverloop een arbeidsvoorwaarde is geworden. Het enkele feit dat dit te hoge salaris over de periode van mei 2019 tot en met december 2020 aan [eiser] is betaald, kan hem dus in dit verband niet baten. De indeling in schaal 10 trede 6 is dan ook geen tussen partijen geldende arbeidsvoorwaarde geworden.
De beoordeling van de vorderingen
4.13.
Op grond van voorgaande overwegingen mocht de belastingdienst het teveel betaalde salaris over de periode mei 2019 tot en met december 2020 terugvorderen. Daarmee ligt de onder A geformuleerd vordering voor afwijzing gereed.
4.14.
De kantonrechter ziet geen aanleiding het terug te betalen bedrag, als gevorderd onder C, te matigen. Waarom matiging aangewezen is, wordt door [eiser] niet nader onderbouwd. Wellicht valt een onderbouwing te lezen in [eiser] stelling dat salaris is bedoeld om in het levensonderhoud te voorzien en dat het daar ook aan is besteed. Echter, die stelling is zo weinig concreet, laat staan onderbouwd, dat alleen al daarom hieraan voorbij wordt gegaan.
4.15.
Het onder B en D gevorderde wordt alleen al afgewezen omdat gesteld noch gebleken is dat [eiser] reeds enig bedrag heeft betaald. Zelfs als er betalingen hebben plaatsgevonden dan zijn die, gezien hetgeen onder rov. 4.11. en 4.12. is overwogen, niet onverschuldigd gedaan.
4.16.
De vorderingen E tot en met J worden afgewezen, omdat die zijn gebaseerd op de onjuiste veronderstelling dat de belastingdienst het salaris niet heeft mogen wijzigen naar schaal F, trede 6 met ingang van 1 mei 2019 en trede 7 met ingang van 1 januari 2021 (rov. 4.11. en 4.12.)
4.17.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [eiser] worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten. Aan de zijde van de belastingdienst worden deze tot op heden begroot op € 498,00 (2 punten x € 249,00) salaris gemachtigde.