4 De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Beroep op rechtvaardigingsgrond noodweer
De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte een geslaagd beroep op de rechtvaardigingsgrond noodweer toekomt. Voor het aannemen van een noodweersituatie is noodzakelijk dat aannemelijk wordt dat er sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding jegens de verdachte door het slachtoffer.
Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat hij een man hoorde schreeuwen tegen zijn vrouw bij de voordeur. Hij heeft toen het wapen gepakt en deze man, naar later bleek [getuige 2] , gezegd dat hij weg moest gaan. [getuige 2] zei tegen hem dat er mensen van de motorclub zouden komen. Toen een auto voor zijn woning stopte zei [getuige 2] : “daar heb je de motorbende al”.
De verdachte was erg bang en had het gevoel dat hij zijn gezin moest beschermen tegen de mensen die uit de auto kwamen en zijn oprit op liepen. Daartoe is hij met zijn revolver in zijn hand op het slachtoffer af gelopen. De verdachte heeft verklaard dat deze personen riepen: “we maken jullie allemaal kapot”. Daarop heeft hij het slachtoffer getrapt en daarna is het schot afgegaan.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd, geen beroep op noodweer rechtvaardigen.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van verdachtes eigen lijf, eerbaarheid of goed, dan wel dat van zijn gezin, dan wel van een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.
Immers, de verdachte heeft enkel de vrees voor zo'n aanranding gehad. Hij dacht dat hij werd aangevallen door leden van een motorbende. Dit is niet vast te stellen aan de hand van getuigenverklaringen of de camerabeelden.
Uit de houding van [getuige 2] is in het geheel geen dreiging af te leiden. Sterker nog, [getuige 2] is weggelopen toen de discussie aan de voordeur was beëindigd. Op het moment dat [getuige 2] wegliep en de auto van het slachtoffer stopte voor de woning, was er geen sprake van een ogenblikkelijke, wederrechtelijk aanranding of een dreiging daarvoor.
Het slachtoffer, zijn vrouw en zijn stiefzoon zijn op dat moment het erf op gekomen. Op de camerabeelden is niet te horen wat daarbij door hen wordt gezegd of geroepen. Dat zij boos waren staat wel vast, gelet op hun eigen verklaringen. Zij wilden verhaal halen over wat er tussen de kinderen gebeurd was. Niet vast staat dat het slachtoffer heeft geroepen: “ik maak jullie allemaal kapot”.
Op de camerabeelden is te zien dat het slachtoffer, tijdens het naderen van de verdachte, een handbeweging maakt met zijn rechter hand naar de linkerkant van zijn heup. Daarna houdt hij zijn armen weer langs zijn lichaam. Vervolgens volgen de trap en het schot. Ook uit deze handbeweging leidt de rechtbank geen dusdanige dreiging af. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat op de camerabeelden niet te zien is dat het slachtoffer iets bij zich had, in zijn handen, in de zak van zijn vest of in zijn broeksband.
De rechtbank is het eens met de verdachte dat het intimiderend overgekomen kan zijn toen onbekenden zijn erf betraden. Dit wil echter nog niet zeggen dat er sprake is van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding of een zodanig dreigend gevaar daarvoor dat de verdachte zich hiertegen moest verweren en daardoor een beroep op noodweer zou toekomen.
Ten overvloede nog het navolgende. Zelfs al had de verdachte de houding van [getuige 2] als dreigend ervaren en zag hij mede daardoor de komst van de auto met onbekende personen als een nieuwe, werkelijke dreiging, dan nog rechtvaardigt dit niet zijn handelwijze. Hij had dan immers naar binnen kunnen en moeten gaan en zijn voordeur moeten sluiten in plaats van met een geladen revolver op hen af te lopen en zo de confrontatie te zoeken.
Het verweer wordt daarom verworpen.
Het bewezenverklaarde levert de volgende strafbare feiten op:
feit 1:
poging tot doodslag;
feit 2:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Er zijn voorts geen andere feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
5 De strafbaarheid van de verdachte
Toerekeningsvatbaarheid
Psychiater J.L.M. Dinjens en gedragsneuroloog prof. dr. C. Jonker hebben over de geestvermogens van de verdachte op 21 augustus 2019 ieder een rapport uitgebracht.
In aanvulling hierop hebben zij op 29 resp. 30 januari 2020 gerapporteerd.
In augustus 2019 adviseerden de deskundigen nog om de verdachte het tenlastegelegde niet of nauwelijks toe te rekenen vanwege een neurocognitieve stoornis door traumatisch hersenletsel ten gevolge van een auto-ongeluk in 2016. Tevens was er sprake van waanvorming omtrent de achtervolging van de verdachte door een motorbende.
Gedurende de detentie is naar alle waarschijnlijkheid ook het Gansersyndroom opgetreden bij de verdachte waardoor de cognitieve stoornissen zijn beïnvloed.
Sindsdien is de geestestoestand van de verdachte aanzienlijk verbeterd.
Het eerder vastgestelde Gansersyndroom is naar de achtergrond verdwenen.
De deskundigen beschrijven in hun aanvullende rapportage de toestand van de verdachte, zakelijk weergegeven, als volgt.
Het algemeen niveau van psychisch functioneren is sterk verbeterd. Zijn oriëntatie-, cognitieve en denkstoornissen zijn naar de achtergrond verdwenen. Hij blijft echter onderliggend wel kwetsbaar, daar er sprake is en blijft van een “kwetsbaar brein”.
Wat resteert is de neurocognitieve stoornis door traumatisch hersenletsel na een ongeval in 2016. Verdachte heeft hieraan blijvende beperkingen overgehouden wat betreft lopen, spraak, beperkte mentale flexibiliteit, snel overprikkeld en vermoeid raken in nieuwe situaties en van daaruit de situatie niet meer adequaat overzien. Hierbij komt nog dat
hij snel impulsief kan reageren en zijn eigen gedrag nog maar beperkt kan evalueren.
Deze situatie was aanwezig voorafgaand aan het tenlastegelegde en de huidige staat van
functioneren is naar alle waarschijnlijkheid vergelijkbaar met de periode voorafgaand aan het tenlastegelegde.
Zowel stoornis gebonden als contextuele factoren hebben een rol gespeeld in het tenlastegelegde. Door de hersenschade kan hij minder goed omgaan met stress en functioneert hij onder invloed van stresssituaties cognitief minder goed en heeft hij minder controle over zijn gedrag. Toen er [een] voor hem dreigende situatie ontstond, was hij verminderd in staat de situatie te overzien en waren remmingen in verminderde mate aanwezig.
De deskundigen concluderen daarom dat het onder 1 tenlastegelegde aan de verdachte in verminderde mate kan worden toegerekend.
Gezien de daarvoor gegeven argumenten, zal de rechtbank deze conclusie overnemen en bepalen dat het onder 1 bewezenverklaarde aan de verdachte in verminderde mate is toe te rekenen.
De rechtbank acht de verdachte ten aanzien van feit 2 geheel toerekeningsvatbaar.
Noodweerexces
Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw overeenkomstig haar pleitnota aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweerexces, als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. De raadsvrouw heeft gesteld dat de verdachte weliswaar de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden, maar dat deze overschrijding het onmiddellijk gevolg is geweest van een door het onmiddellijk dreigend gevaar voor de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding veroorzaakte, hevige gemoedsbeweging.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie (zie bespreking beroep op noodweer), zodat het beroep op noodweerexces reeds daarom niet slaagt.
Het verweer wordt daarom verworpen.
Putatief noodweer
Door de raadsvrouw is meer subsidiair aangevoerd dat sprake is geweest van putatief noodweer. Daarbij is gewezen op de weergave van de gebeurtenissen door verdachte, waarbij onder meer sprake zou zijn van dreiging van een motorbende, gecombineerd met de mentale beperkingen van de verdachte.
Bij een beroep op putatief noodweer moet worden onderzocht of sprake was van verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan omdat hij zich het dreigende gevaar verontschuldigbaar heeft ingebeeld, dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.9
Voor de beoordeling van deze vraag gaat de rechtbank uit van een zekere geobjectiveerde waarneming ten tijde van de gebeurtenissen. De rechtbank benadrukt dat subjectieve vergissingen van de verdachte onvoldoende zijn voor een geslaagd beroep op putatief noodweer.10
Zoals de rechtbank hierboven heeft overwogen, is geen sprake geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen enige verdediging noodzakelijk was. De rechtbank is van oordeel dat – naar objectieve maatstaven gemeten – zich ook geen situatie heeft voorgedaan waarbij verdachte kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen, dat hij zich moest verdedigen op de wijze waarop hij heeft gedaan. Dat de verdachte niettemin heeft gedacht dat wel sprake was van een zodanige situatie maakt dit niet anders, nu bij de beoordeling van putatief noodweer de puur subjectieve beleving van de verdachte niet beslissend is.
Het verweer wordt daarom verworpen.
De verdachte is strafbaar, omdat geen andere feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.
9 De beslissing
De rechtbank:
- -
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf van 4 jaar, waarvan 2 jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar;
- -
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van deze gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
- -
bepaalt dat het voorwaardelijke gedeelte van de straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de veroordeelde voor het einde van een proeftijd van twee jaren zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd;
- -
stelt de volgende bijzondere voorwaarden, waaraan de veroordeelde gedurende de proeftijd heeft te voldoen:
-
veroordeelde meldt zich binnen twee werkdagen na het ingaan van de proeftijd bij Reclassering Maastricht, Heerderweg 25 6224 LA Maastricht of via telefoonnummer 088 8041502. Hij blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
-
veroordeelde laat zich opnemen bij een zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing. De opname start zo snel mogelijk en duurt een jaar of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de
behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling.
Als de reclassering een overgang naar ambulante zorg, begeleid wonen of maatschappelijke opvang gewenst vindt, werkt veroordeelde mee aan de indicatiestelling en plaatsing;
- geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
- voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
-
ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
-
medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen;
Benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen
- wijst de vordering van de benadeelde partij, [slachtoffer] , gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij te betalen € 5.546,41, bestaande uit € 546,41 materiële schade en € 5.000,- immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen over de periode van 14 april 2019 tot aan de dag van de volledige voldoening;
- wijst de vordering van de benadeelde partij af ten aanzien van de posten ‘huishoudelijke hulp’, ‘natuurgeneeskundige consulten’ en ‘reiskosten’ ten aanzien van de bezoeken aan de raadsman en de natuurgeneeskundige praktijk;
- bepaalt dat de benadeelde partij voor de overige immateriële schade niet-ontvankelijk is en dat zij dit gedeelte van haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
- veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij in het kader van deze procedure gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, begroot tot heden op nihil;
- legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer] , van een bedrag van € 5.546,41, te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen vanaf 14 april 2019 tot aan de dag van de volledige voldoening;
- bepaalt dat, indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 62 dagen, met dien verstande dat de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen;
- wijst de vordering van de benadeelde partij, [benadeelde] , gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij te betalen € 1.750,-, bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen over de periode van 14 april 2019 tot aan de dag van de volledige voldoening;
- bepaalt dat de benadeelde partij ten aanzien van de gevorderde materiële schade en de meer gevorderde immateriële schade niet-ontvankelijk is en dat zij dit gedeelte van haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
- veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij in het kader van deze procedure gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, begroot tot heden op nihil;
- legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde] van een bedrag van € 1.750,-, te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen vanaf 14 april 2019 tot aan de dag van de volledige voldoening;
- bepaalt dat, indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 27 dagen, met dien verstande dat de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.E.M. Hendriks, voorzitter, mr. W.L.J. Voogt en mr. R. Verkijk, rechters, in tegenwoordigheid van J.G.A.M. Spijkers, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 3 juni 2020.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan de verdachte is, na toewijzing van de vordering nadere omschrijving tenlastelegging, ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 14 april 2019 in de gemeente Sittard-Geleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven,
met een vuurwapen een kogel in de richting van genoemde [slachtoffer] heeft afgevuurd, in elk geval genoemde [slachtoffer] een kogel in diens hoofd heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 14 april 2019 in de gemeente Sittard-Geleen, een vuurwapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een revolver (van het merk North American Arms, type Mini 22, kaliber .22 WMR) en/of daarbij voor voornoemd vuurwapen geschikte munitie van categorie III Wet wapens en munitie voorhanden heeft gehad.