Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in de bodemgedingen niet.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
[naam 1] (geboren op [***] ) en [naam 2] (geboren op [***] ) zijn beiden eigenaar van de woning en wonen samen in de woning. Naar aanleiding van een melding van een wijkagent is de politie op donderdag 22 maart 2018 de woning binnengetreden. Uit een bestuurlijke rapportage van 23 maart 2017 (de voorzieningenrechter begrijpt 2018) volgt dat de politie daarbij een in werking zijnde hennepkwekerij van in totaal 183 hennepplanten heeft aangetroffen. De kwekerij bevond zich op de zolder van de woning. In een andere zolderkamer werden vijftien droogrekken aangetroffen. In de kelder werd een in aanbouw zijnde kwekerij zonder planten aangetroffen. In een bijgebouw werden in en nabij een koelcel goederen en apparaten ten behoeve van de teelt van hennep aangetroffen. Gelet hierop heeft verweerder besloten de woning op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet te sluiten voor de duur van drie maanden.
3. Verweerder heeft zich in de primaire besluiten op het standpunt gesteld dat de bevoegdheid tot sluiting bestaat, omdat een handelshoeveelheid hennepplanten in de woning is aangetroffen. Verweerder heeft ter uitvoering van de in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid de “2e wijziging Damoclesbeleid Lokalen en woningen” (het Damoclesbeleid) opgesteld. In dit beleid is bepaald dat het verkopen, afleveren of verstrekken dan wel daartoe aanwezig zijn van softdrugs in een woning in beginsel leidt tot een sluiting voor de duur van drie maanden.
4. In de bestreden besluiten heeft verweerder de primaire besluiten in stand gelaten. In aanvulling op de motivering heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de aangevoerde bijzondere (medische) omstandigheden geen aanleiding geven van de last onder bestuursdwang af te zien. Volgens verweerder is voldoende aangetoond dat de sluiting van de woning geen onevenredige gevolgen zal hebben.
5. Verzoekers betogen dat verweerder in de bestreden besluiten geen, althans onvoldoende, rekening heeft gehouden met de zeer ernstige psychische en fysieke toestand van verzoekers en ten onrechte geen bijzonderheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb heeft aangenomen die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregels onevenredige gevolgen heeft. Verzoekers hebben aangevoerd dat hun medische toestand sinds de behandeling van de vorige voorlopige voorziening alleen maar is verslechterd. Bij zowel [naam 2] als [naam 1] is in de tussenliggende periode kanker vastgesteld, wat met zich brengt dat zij een zeer intensief behandeltraject dienen te ondergaan. Verzoekers zijn van mening dat het tijdelijk sluiten van hun woning en daaropvolgende gedwongen verhuizing inhumaan is en zal leiden tot zeer ernstige schade, waaronder (mogelijk) suïcide. Ter onderbouwing van hun medische gesteldheid hebben eisers na de behandeling van de vorige voorlopige voorziening (onder meer) de navolgende stukken ingediend:
Ten aanzien van verzoeker [naam 1]
- een brief van dr. D. Mortier en dr. F. Verduyckt, werkzaam bij AZ Vesalius, Kliniek voor urologie, gedateerd 11 januari 2019, waaruit onder meer volgt dat recentelijk bij verzoeker [naam 1] prostaatkanker is geconstateerd;
- een brief van dr. G. Ernon jr., huisarts, gedateerd 16 januari 2019, waaruit onder meer volgt dat verzoeker [naam 1] vanaf 21 januari 2019 een behandeltraject zal ondergaan bestaande uit 35 bestralingen in het Jessa ziekenhuis in Hasselt en dat de recente diagnose een negatieve invloed heeft op de bestaande PTSS.
Ten aanzien van verzoeker [naam 2]
- een brief van dr. P. van Lint, werkzaam bij AZ Vesalius, gedateerd 8 augustus 2018, waaruit onder meer volgt dat bij verzoeker [naam 2] darmkanker is geconstateerd;
- een brief van dr. P. van Lint, werkzaam bij AZ Vesalius, gedateerd 5 december 2018, waaruit onder meer volgt dat verzoeker [naam 2] zal worden geopereerd aan een rectumcarnicoom en, na gedurende vijf weken radiotherapie te hebben ondergaan, gedurende vier maanden chemotherapie dient te ondergaan;
- een brief van dr. G. Ernon jr., huisarts, gedateerd 16 januari 2019, waaruit onder meer volgt dat verzoeker [naam 2] in verband met een rectumtumor chemo- en radiotherapie ondergaat, welke behandeling zeer grote impact heeft op zijn fysiek en psychisch welzijn. Verder wordt vermeld dat verzoeker [naam 2] last heeft van een acute aanval van psoriasis en psoriatische artritis. De huisarts schrijft dat verzoeker [naam 2] erg verzwakt is.
6. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen thans door verzoekers is aangevoerd geen grond voor een ander oordeel dan zoals overwogen, tot en met rechtsoverweging 5.3, in de uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 juni 2018.
Gezien de inhoud van de verzoekschriften van 23 januari 2019, spitst het geding zich toe op de vraag of verweerder de door verzoekers aangevoerde bijzondere (medische) omstandigheden op een juiste wijze heeft meegewogen.
7. De voorzieningenrechter overweegt dat de huisarts van verzoekers, dr. Ernon, bij brief van 17 mei 2018 heeft medegedeeld dat een uithuiszetting op de gezondheid van [naam 2] zeer negatieve gevolgen zal hebben. Ten aanzien van [naam 1] heeft dr. Ernon bij brief van 5 april 2018 medegedeeld dat een sluiting van de woning zal leiden tot een uiterst moeilijke en gevaarlijke situatie. Bij brief van 21 september 2018 heeft dr. Ernon medegedeeld dat hij heeft vastgesteld dat bij verzoekers sprake is van een hoog suïciderisico vanwege zwaar fysiek en psychisch lijden. Bezien in samenhang met de recente medische informatie (van na genoemde data), zoals vermeld onder 5., waaruit volgt dat bij beide verzoekers nadien tevens kanker is vastgesteld wat bij beiden een verdere achteruitgang teweeg heeft gebracht voor wat betreft het psychisch en fysiek welzijn. Nu verzoekers medische gegevens hebben overgelegd die de bijzondere ernst van hun gezondheidstoestand en ook de aanzienlijke en (mogelijk) onomkeerbare gevolgen daarvoor van een woningsluiting aantonen, dient verweerder bij het besluit tot woningsluiting te beoordelen wat het risico is dat die gevolgen zich voordoen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder dit vooralsnog onvoldoende gedaan. Voor zover verweerder ter zitting heeft bedoeld te betogen dat uit de brieven van de huisarts niet blijkt van een causaal verband tussen het verhoogde risico op suïcide en de voorgenomen woningsluiting, aangezien het verhoogde risico op suïcide ook al voorafgaand aan het voornemen tot sluiting van de woning aanwezig was, overweegt de rechtbank dat dr. Ernon in zijn brieven van 5 april en 17 mei 2018 expliciet heeft vermeld dat een sluiting van de woning zal leiden tot een uiterst moeilijke en gevaarlijke situatie (suïcidaliteit). Daarmee heeft de huisarts een direct oorzakelijk verband gelegd met de woningsluiting, bovenop de reeds bestaande problematiek en deze ultieme gevolgen. Verweerder heeft voorts het standpunt ingenomen dat aan de door de huisarts verstrekte medische informatie weinig waarde toekomt. Verweerder heeft daartoe ter zitting (zakelijk weergegeven) gesuggereerd dat niet kan worden uitgesloten dat dr. Ernon, vanwege het feit dat hij de huisarts van verzoekers is, bij het verstrekken van medische informatie zoveel mogelijk de in dit kader bestaande belangen van verzoekers heeft gediend. De voorzieningenrechter acht deze niet onderbouwde stelling niet aannemelijk, temeer nu een huisarts, evenals een advocaat, behoort tot een beroepsgroep waartoe men enkel na een beëdiging kan toetreden, waardoor aan het woord van een huisarts of een advocaat doorgaans sneller geloof wordt gehecht dan aan het woord van de gemiddelde burger. Daarbij dient een medicus altijd onderscheid te maken tussen hetgeen zijn patiënt vertelt (de anamnese) en de conclusies die de arts trekt op basis van deze anamnese en verder objectiverend onderzoek. De voorzieningenrechter is van oordeel dat thans, in deze fase van het geding, de verstrekte medische informatie aanleiding geeft voor de (voorlopige) conclusie dat een woningsluiting zal leiden tot een voor beide verzoekers geldend onaanvaardbaar groot reëel risico op suïcide dan wel een onaanvaardbare achteruitgang van de gezondheidstoestand. Hoe de medische informatie van de huisarts en het deze ter beschikking staande onderliggende medische dossier in een geding als het onderhavige in algemene juridische zin dient te worden beoordeeld, zowel door verweerder in de bestuurlijke besluitvormingsfase als door de rechter in de beroepsfase, laat de voorzieningenrechter in het midden. De voorzieningenrechter heeft in dat verband besloten niet over te gaan tot kortsluiting van deze procedures met de bodemprocedures en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
8. Verweerders belang is gelegen in handhaving van de openbare orde en veiligheid. De sluiting dient om de relatie van de woning met het criminele milieu en de handel te verbreken. Het belang van verzoekers ligt in het voorkomen van een verdere achteruitgang van hun beider zeer zwakke fysieke gezondheid en hun psychisch welzijn. Gelet op de belangen van verzoekers, met name gelet op het voorkomen van onomkeerbare gevolgen, bestaat aanleiding de gevraagde voorlopige voorziening te treffen en de primaire en bestreden besluiten in dit geval te schorsen tot de rechtbank uitspraak heeft gedaan op de beroepen van verzoekers tegen de bestreden besluiten.
9. Omdat de voorzieningenrechter de verzoeken toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
10. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Nu voor de beide verzoekers een eigen specifieke medische problematiek aan de bijzondere omstandigheden ten grondslag ligt, geldt dit voor beide verzoeken afzonderlijk.