Procesverloop
Eiser heeft bij brief van 4 februari 2018 bij de directeur van het Pieter Baan Centrum
(verder: PBC) een verzoek ingediend om schadevergoeding als bedoeld in artikel 49,
eerste en tweede lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).
Bij besluit van 13 maart 2018 heeft verweerder het verzoek afgewezen.
Bij besluit van 17 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2018. Eiser is ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Boone, werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen van het ministerie.
Overwegingen
1.1
Allereerst beoordeelt de rechtbank of eiser terecht is vrijgesteld van de betaling van griffierecht. Als de heffing van het wettelijke verschuldigde griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk of uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een bestuursrechtelijke rechtsgang, wordt aangenomen dat de betrokkene met het achterwege laten van betaling van griffierecht niet in verzuim is, als bedoeld in artikel 8:41, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.2
Dat is het geval als de rechtzoekende aannemelijk maakt dat hij beschikt over een netto-inkomen dat minder bedraagt dan 90 procent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm en niet over vermogen beschikt. De periode waarover de hoogte van het inkomen wordt beoordeeld, vangt aan nadat de griffier de rechtzoekende voor de eerste maal op de verschuldigdheid van het griffierecht heeft gewezen en eindigt op de datum waarop het griffierecht uiterlijk moet zijn betaald. Op laatstgenoemde datum moet het inkomen dus minder dan 90 procent van de bijstandsnorm bedragen en de betrokkene niet over vermogen beschikken.
1.3
Eiser heeft aangevoerd dat hij in de hiervoor genoemde periode gedetineerd was, geen inkomsten genoot en niet over vermogen beschikte. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat eiser terecht is vrijgesteld van betaling van griffierecht.
2.1
Op grond van artikel 51 van de Uitvoeringswet Algemene Verordening Gegevensverwerking (AVG)1, gelezen in samenhang met artikel 99, tweede lid, van de AVG, is de Wbp op 25 mei ingetrokken en is de AVG per deze datum in werking getreden.
2.2
In artikel 48, tiende lid, van de Uitvoeringswet AVG, voor zover hier van belang, is bepaald dat op rechtsgedingen op basis van artikel 49 van de Wbp, die op het moment van inwerkingtreding van deze wet al aanhangig zijn bij de rechtbank, het recht van toepassing is zoals dit gold voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet. Omdat de rechtbank het beroepschrift van eiser heeft ontvangen op 14 mei 2018 is in deze procedure de Wbp van toepassing.
3. Vast staat dat de directeur van het PBC buiten medeweten en zonder toestemming van eiser bij brief van 15 januari 2018 (concept) pro justitia rapportages over eiser heeft verstrekt aan het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle (verder: het Tuchtcollege). In deze rapportages waren strikt vertrouwelijke persoonsgegevens van eiser opgenomen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 8, aanhef en onderdeel a, van de Wbp. Dat betekent, gelet op artikel 49, eerste lid, van de Wbp, dat aan de betreffende voorwaarde voor toepassing van artikel 49 van de Wbp is voldaan.
4.1
De volgende vraag die moet worden beantwoord, is of eiser schade heeft geleden.
4.2
Eiser heeft zich met verwijzing naar artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van het Burgerlijk Wetboek primair op het standpunt gesteld dat hij is benadeeld omdat hij op andere wijze in zijn persoon is aangetast, te weten door de schending van zijn privacy. Subsidiair heeft eiser aangevoerd dat hij is geschaad in zijn eer en goede naam. Daarom bestaat er volgens eiser aanspraak op schadevergoeding naar billijkheid.
5.1
Naar het oordeel van de rechtbank is de privacy van eiser geschonden omdat rapportages over eiser naar het Tuchtcollege zijn verstuurd en de daarin opgenomen strikt vertrouwelijke persoonlijke gegevens bij medewerkers en leden van het Tuchtcollege terecht zijn gekomen. Eiser heeft er in dit verband terecht op gewezen dat voor de aanspraak op schadevergoeding niet is vereist dat sprake is van psychische schade.
De primair door eiser aangevoerde grondslag voor schadevergoeding is van toepassing. Gelet hierop behoeft de subsidiair door eiser aangevoerde grondslag geen bespreking meer. De rechtbank komt dus ook niet toe aan de bespreking van eisers standpunt dat verweerder de rapportages opzettelijk naar het Tuchtcollege heeft verstuurd.
5.2
Het voorgaande betekent dat eiser ingevolge artikel 49, tweede lid, van de Wbp recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding.
5.3
Voor de volledigheid merkt de rechtbank op dat geen sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 49, vierde lid, van de Wbp. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de schade niet aan verweerder kan worden toegerekend, omdat verweerder heeft erkend dat sprake is van handelen in strijd met de Wbp en verweerder zelfs nog heeft geprobeerd de fout te herstellen door de verstuurde rapportages terug te halen.
5.4
Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en zelf in de zaak voorzien door met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef in onder b, van de Awb het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat verweerder aan eiser een schadevergoeding betaalt.
6. Ten aanzien van de hoogte van de vast te stellen schadevergoeding acht de rechtbank van belang dat de privacygevoelige persoonsgegevens bij een kleine groep professionals terecht zijn gekomen, te weten bij medewerkers en leden van het Tuchtcollege, en dat zij uit hoofde van hun functie een geheimhoudingsplicht hebben. Dit neemt niet weg dat van een schending van de privacy van eiser sprake is, en dat dit begrijpelijkerwijs door eiser als naar en nadelig is ervaren. Alles afwegend acht de rechtbank een schadevergoeding van € 300 billijk.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 20,40. Dit zijn de reiskosten van openbaar vervoer tweede klas die eiser heeft gemaakt om bij de zitting aanwezig te zijn. Van andere voor vergoeding in aanmerkende kosten is de rechtbank niet gebleken.